ECLI:NL:CRVB:2020:2647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
18/3139 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en loskoppeling van ouderlijk inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, die studiefinanciering ontving, betwistte de afwijzing van haar verzoek om loskoppeling van het inkomen van haar vader bij de berekening van de aanvullende beurs. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had in 2012 studiefinanciering toegekend, maar het verzoek om loskoppeling werd in 2012 afgewezen omdat niet was aangetoond dat de vader uit de ouderlijke macht was ontzet. Appellante heeft in 2017 opnieuw een verzoek ingediend, dat gedeeltelijk werd gehonoreerd, maar met een andere ingangsdatum dan gevraagd. De minister ontkende de ontvangst van een bezwaarschrift uit 2012, wat door appellante niet kon worden aangetoond. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de minister niet gehouden was om alsnog te beslissen op het bezwaarschrift uit 2012, en dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat appellante niet had aangetoond dat zij niet eerder een verzoek had kunnen indienen en dat de omstandigheden niet als bijzonder hard werden aangemerkt.

Uitspraak

18/3139 WSFBSF
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2018, 17/6110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. C.P.J.M. van de Ven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben ermee ingestemd dat een onderzoek ter zitting achterwege zou worden gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Gelet op de door de regering getroffen maatregelen om verspreiding van het coronavirus in Nederland te voorkomen heeft de aanvankelijk voor de behandeling van dit geding geplande zitting van 1 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Raad heeft partijen laten weten dat hij het na bestudering van het dossier voor het nemen van een beslissing over de geschilpunten niet nodig acht dat een zitting wordt gehouden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te kennen te geven dat zij desondanks gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft dit gedaan. De Raad heeft daarom besloten de zaak zonder zitting af te doen.
2.1.
Bij besluit van 4 augustus 2012 heeft de minister aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 in de vorm van een basisbeurs, rentedragende lening en collegegeldkrediet toegekend met ingang van 1 september 2012.
2.2.
Op 30 augustus 2012 heeft appellante aan de minister verzocht om bij de berekening van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader, op de grond dat deze uit de ouderlijke macht is ontzet (verzoek om loskoppeling). Op 23 oktober 2012 heeft appellante, desgevraagd, de beschikking met betrekking tot het gezag overgelegd.
2.3.
Bij besluit van 21 november 2012 heeft de minister het verzoek om loskoppeling afgewezen, omdat met de overgelegde beschikking niet is aangetoond dat de vader van appellante uit de ouderlijke macht is ontzet. In het besluit is appellante er ter voorlichting op gewezen dat in bepaalde situaties een verzoek als door appellante gedaan, op een andere loskoppelingsgrond zou kunnen worden toegewezen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
2.4.
De aan appellante toegekende studiefinanciering is in dezelfde vorm als vermeld onder 2.1 gecontinueerd tot 1 september 2017. Vanaf die datum is uitsluitend nog een lening toegekend.
2.5.
Op 28 mei 2017 heeft appellante opnieuw een verzoek om loskoppeling ingediend, met als ingangsdatum 1 september 2012, op de grond dat zij sinds haar 12e jaar geen contact heeft met haar vader.
2.6.
Bij besluit van 4 juli 2017 heeft de minister het verzoek van appellante gehonoreerd, maar de ingangsdatum van de loskoppeling in afwijking van de aanvraag bepaald op 1 juli 2015.
2.7.
Bij besluit van 27 september 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen de onder 2.6 genoemde afwijking van de gevraagde ingangsdatum van de loskoppeling ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het onaannemelijk is dat een medewerker van DUO zou hebben toegezegd dat de aanvraag met een ruimere terugwerkende kracht zou (kunnen) worden gehonoreerd. Deze medewerker kan zich de toezegging in ieder geval niet herinneren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de enkele mededeling dat de minister de mogelijkheid heeft om aan de terugwerkende kracht een langere periode dan twee jaar toe te kennen, niet kan worden beschouwd als de ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging dát aan appellante ook over de periode gelegen vóór 1 juli 2015 een aanvullende beurs zal worden toegekend. Voor horen als getuige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, nu dat redelijkerwijs niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechtbank is van oordeel dat de minister voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding heeft hoeven zien. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante niet in staat was om reeds eerder een verzoek te doen. De geschetste omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als persoonlijke omstandigheden waardoor het onmogelijk was voor appellante om al eerder een verzoek te doen, dan wel (met hulp van een derde) contact op te nemen met de minister om de situatie voor te leggen. Dat appellante daar op dat moment niet aan heeft gedacht komt voor haar rekening en risico.
4. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat haar verzoek met verdere terugwerkende kracht had moeten worden gehonoreerd, nu een medewerker van DUO uitdrukkelijk heeft verklaard dat vijf jaar terugwerkende kracht mogelijk was. Bij een latere gelegenheid heeft deze medewerker verklaard dat zij deze toezegging niet had mogen doen. Appellante heeft erop vertrouwd dat de toezegging gestand zou worden gedaan en daarom heeft zij voor een vervolgstudie kosten durven maken. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij tegen de afwijzing van het verzoek in 2012 bezwaar heeft gemaakt, waarop tot op heden niet is beslist. Zij heeft in dit verband onder meer nog aangevoerd dat de strikt formele opstelling van de minister pijnlijk en onredelijk is, gezien de situatie waarin zij destijds verkeerde, die zonder meer tot loskoppeling zou hebben kunnen leiden als zij op het aanvraagformulier een andere optie had aangekruist. In zoverre is de minister destijds in zijn zorgplicht tekortgeschoten en zou alsnog met inachtneming van alle omstandigheden op het bezwaar uit 2012 behoren te worden beslist.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de minister gehouden zou zijn (alsnog) te beslissen op het bezwaarschrift uit 2012 waarvan zij in de beroepsprocedure een kopie van een daarbij gevoegde bijlage (eigen verklaring) heeft overgelegd. De minister heeft de ontvangst van het bezwaarschrift ontkend, terwijl appellante de verzending niet aannemelijk heeft kunnen maken. Overigens wekt het bevreemding dat appellante, na de beweerdelijke indiening van het bezwaar eind 2012, geen enkele actie heeft ondernomen om erachter te komen waarom daarop na lange tijd nog steeds geen beslissing was genomen. Ook heeft zij niets ondernomen toen haar aanvullende beurs ook in prolongatiebeslissingen over de jaren 2013 tot en met 2017 telkens op nihil was vastgesteld.
5.2.
Het standpunt dat de minister gehouden zou zijn een aan appellante gedane toezegging na te komen, wordt evenmin gevolgd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Van een toezegging waaraan appellante vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat haar aanvraag met verder terugwerkende kracht dan de twee jaren die wettelijk mogelijk zijn zou worden gehonoreerd, is niet gebleken. De medewerker van het Servicekantoor die de toezegging volgens appellante zou hebben gedaan, kan zich een dergelijke uitlating niet herinneren en aanknopingspunten dat er aan appellante anderszins mededelingen zijn gedaan in strijd met de regelgeving zijn verder niet voorhanden. Dat de medewerker van het Servicekantoor op het formulier een ingangsdatum voor de loskoppeling heeft genoteerd die op dat moment verder dan twee jaren in het verleden lag, kan niet als (uitdrukking van) zo’n toezegging of mededeling worden gezien, ook niet wanneer daarbij wordt betrokken dat dat is gebeurd nadat deze medewerker met een collega over de aanvraag van appellante heeft gesproken. Dat appellante voordat zij een beslissing op de aanvraag ontving een investering heeft gedaan, waarvan zij stelt dat zij die zonder de toezegging niet zou hebben gedaan, is iets dat voor haar risico komt.
5.3.
Voor toepassing van de hardheidsclausule, in die zin van de onder 5.2 genoemde termijn van twee jaren af te wijken, behoefde de minister geen aanleiding te zien. Er is geen sprake van omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van bijzondere hardheid. In dit verband is van belang dat appellante tegen de afwijzing van haar verzoek in 2012 niet aantoonbaar een rechtsmiddel heeft aangewend, zij is gewezen op andere gronden voor loskoppeling (waarbij er tenminste twee zijn waaraan zij voldeed: conflict en geen contact), zij jaarlijks beslissingen ontving waarop de aanvullende beurs op nihil stond, en zij vervolgens tot 2017 heeft gewacht met de indiening van een nieuw verzoek.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het betoog in hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) P. Boer