ECLI:NL:CRVB:2020:2646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
20/703 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die op 8 januari 2020 uitspraak deed in een geschil over studiefinanciering. Appellant, die vanaf 22 februari 2018 ingeschreven stond op een bepaald adres, ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000. Na een controle op 1 november 2018, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet op het ingeschreven adres woonde, heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de studiefinanciering herzien en een bedrag van € 1.682,01 teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs was dat appellant op het brp-adres woonde tijdens de relevante periode.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden correct heeft gewogen en een gemotiveerd oordeel heeft gegeven. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellant niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat hij in de periode voorafgaand aan de controle op het brp-adres woonde. Daarom wordt het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20/703 WSFBSF
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 januari 2020, 19/2459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 22 februari 2018 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 maart 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wst 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 1 november 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 4 december 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 maart 2018 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.682,01 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 december 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant ten tijde van de controle op 1 november 2018 niet op het brp-adres woonde. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant van 1 maart 2018 tot en met november 2018 niet woonde op zijn brp‑adres. De minister heeft geen aanleiding hoeven zien om voor de periode van medio oktober 2018 met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat appellant met de overgelegde bronnen geen onomstotelijk tegenbewijs heeft geleverd dat hij op enig moment voor 1 november 2018, de datum van het huisbezoek, of tot medio oktober 2018, feitelijk op het brp-adres woonde. De overgelegde transacties van de OV-chipkaart van appellant zien op een zeer korte periode (5 tot 9 februari 2018). Deze reisbewegingen van appellant naar de woning van zijn grootouders leveren nog geen bewijs dat hij daar na 22 februari 2018 daadwerkelijk woonde. De verklaring van de werkgever, inhoudende dat hij appellant in september en oktober 2018 meerdere malen naar zijn huis op de [adres] heeft gebracht en dat hij weet dat appellant daar toen woonde, is onvoldoende concreet en levert daarom evenmin bewijs dat appellant daar feitelijk woonde. Ook met de foto’s is niet aangetoond dat appellant gedurende de hier van belang zijnde periode op het brp-adres woonde.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij heeft aangetoond dat hij in de in geding zijnde periode als uitwonende moet worden aangemerkt. Ter motivering van dit standpunt heeft appellant herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat in hoger beroep is aangevoerd is een herhaling van wat in (bezwaar en) beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. Uit het hogerberoepschrift blijkt niet waarom dat oordeel niet juist zou zijn.
4.2.
De Raad onderschrijft de overwegingen op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat hij in de periode voorafgaande aan de controle wel heeft gewoond op het brp-adres. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Koopman