ECLI:NL:CRVB:2020:2641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
18/4448 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand wegens niet gemelde verkoop van motorvoertuigen

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 6 januari 2014 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat appellant mogelijk werkzaamheden verrichtte in een tweewielerwinkel, heeft de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant motorvoertuigen heeft opgeknapt en verkocht, maar geen melding heeft gemaakt van deze activiteiten, wat in strijd is met zijn inlichtingenverplichting.

Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft op basis van het onderzoek besloten om de bijstand van appellant te herzien over de periode van 6 januari 2014 tot en met 31 juli 2017. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank bestreden, waarin zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alleen inkomsten heeft genoten uit de verkoop van motorvoertuigen die op zijn naam stonden geregistreerd.

De Raad oordeelt dat het college terecht heeft aangenomen dat appellant ook inkomsten heeft genoten uit de verkoop van motorvoertuigen die niet op zijn naam stonden. De verklaringen van derden die appellant heeft overgelegd, bieden onvoldoende bewijs om zijn stelling te onderbouwen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het college niet is uitgegaan van een te hoog aantal verkochte motorvoertuigen. De uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, met D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.

Uitspraak

18.4448 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2018, 18/351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 27 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. van Rijsewijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Namens appellant is mr. Van Rijsewijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N. Wanten en N. Melsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 6 januari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de trajectbegeleider van appellant dat appellant mogelijk werkzaamheden verricht in een tweewielerwinkel, is een handhaver van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft de handhaver onder meer dossieronderzoek gedaan, bij appellant bankafschriften opgevraagd, onderzoek op internet gedaan, informatie gevorderd van Speurders.nl en op 2 augustus 2017 met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 augustus 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 augustus 2017 het recht op bijstand over de periode van 6 januari 2014 tot en met
31 juli 2017 (periode in geding) te herzien. Bij besluit van 23 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard en het aantal transacties waarvan is uitgegaan, vanwege dubbeltellingen met negen verminderd tot 57. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de periode in geding scooters, brommers en andere motorvoertuigen
(hierna: motorvoertuigen) heeft opgeknapt en verkocht. Gelet op het grote aantal door appellant in de periode in geding geplaatste advertenties, is van incidentele en hobbymatige activiteiten geen sprake. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan geen melding gemaakt. Tijdens het gesprek op 2 augustus 2017 heeft appellant verklaard dat hij per verkoop € 250,- tot € 350,- ontvangt. Het college heeft het recht op bijstand schattenderwijs over de periode in geding per maand vastgesteld door uit te gaan van het aantal door appellant op internet geplaatste advertenties en van € 250,- aan inkomsten per verkoop.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Niet is in geschil dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door via internet motorvoertuigen te verkopen en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van deze verkopen geen melding te maken bij het college. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college bij de herziening terecht ervan uit is gegaan dat appellant in de periode in geding 57 motorvoertuigen heeft verkocht.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat niet alle 57 motorvoertuigen die hij in de periode in geding op internet te koop heeft aangeboden van hem waren en dat hij ook voor kennissen advertenties heeft geplaatst. Volgens appellant heeft hij voor X één advertentie geplaatst voor een scooter van het merk Piaggio (Piaggio-scooter), maar is de verkoop niet doorgegaan, omdat X de scooter uiteindelijk zelf heeft ingeruild bij een autohandelaar. Voor Y heeft appellant verschillende advertenties geplaatst als vriendendienst. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op de door hem overgelegde verklaring van X van 2 oktober 2017 en de inruilfactuur van X en de verklaring van Y van 3 oktober 2017. Appellant heeft betoogd dat het college het aantal motorvoertuigen had moeten beperken tot het aantal van 32 dat volgens de gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) in de in geding zijnde periode op zijn naam heeft gestaan. De overige motorvoertuigen heeft hij niet zelf verkocht.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij alleen inkomsten in verband met de verkoop van 32 op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen heeft genoten. Appellant heeft geen boekhouding bijgehouden waaruit blijkt van de verkopen. Uit de door appellant overgelegde afschriften van de RDW kan slechts worden afgeleid dat in totaal 32 kentekens van motorvoertuigen op zijn naam geregistreerd hebben gestaan, maar niet dat hij geen inkomsten heeft genoten in verband met de verkoop van de overige motorvoertuigen die niet op zijn naam stonden geregistreerd en waarvoor hij in de periode hier in geding advertenties heeft geplaatst. De verklaringen van X en Y vormen geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de verklaring van X en de factuur kan niet onomstotelijk worden afgeleid dat de advertentie die appellant heeft geplaatst voor een Piaggio-scooter de scooter van X betreft die X heeft ingeruild. Y heeft verklaard dat appellant voor hem 50 tot 60 advertenties voor scooters heeft geplaatst, dat hij appellant daarvoor geen vergoeding heeft gegeven, omdat sprake was van een vriendendienst en dat door de sluiting van zijn tweewielerbedrijf niet meer te achterhalen valt hoeveel advertenties appellant precies voor hem heeft geplaatst. De verklaring van Y is niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Gelet hierop mocht het college ervan uitgaan dat appellant de door het college in aanmerking genomen advertenties heeft geplaatst ten behoeve van door hemzelf opgeknapte motorvoertuigen. Bovendien kan ook het (veelvuldig) plaatsen van advertenties voor derden worden aangemerkt als het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Dit betekent dat het college bij de herziening van het recht op bijstand niet is uitgegaan van een te hoog aantal verkochte motorvoertuigen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) D. Bakker