ECLI:NL:CRVB:2020:2639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
19/4175 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in wezen een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies die daaruit waren getrokken. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 4175 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 augustus 2019, 19/1185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 23,88 uur per week. In aansluiting op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg heeft appellante zich met ingang van 7 april 2016 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
5 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij geconcludeerd dat geen medische argumenten aanwezig zijn om om af te wijken van het primaire medische oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierbij vastgesteld dat niet alle geselecteerde functies passend zijn, maar dat voldoende functies resteren op basis waarvan appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De primaire arts heeft dossierstudie verricht, waaronder de aan derden opgevraagde informatie en een door appellante ingevulde vragenlijst. Hij heeft appellante gezien op het spreekuur en een telefonisch gesprek gevoerd met de behandelaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het medisch oordeel getoetst aan de hand van dossierstudie en wat tijdens de hoorzitting door gemachtigde van appellante naar voren is gebracht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische rapporten inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is. In de medische rapportages is voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De klachten van appellante zijn onderkend en hebben geleid tot het opnemen van beperkingen in de FML. Appellante heeft geen (medische) informatie overgelegd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de medische bevindingen. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat de functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signalering bij een van de functies besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij is vastgesteld dat dit door de incidentele frequentie vanuit medisch oogpunt niet bezwaarlijk is voor appellante. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door de psychische beperkingen die zij dagelijks ondervindt niet in staat is om normaal te functioneren, zodat zij volledig arbeidsongeschikt is. Bij de medische beoordeling is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische problematiek. Appellante is meer beperkt dan is aangenomen en de geselecteerde functies zijn te zwaar voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht met ingang van 5 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De onder 2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante haar standpunt evenmin in hoger beroep heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar onder 2 weergegeven oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H.S. Huisman