ECLI:NL:CRVB:2020:2636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
19/3304 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als assistent filiaalmanager/schoonmaker werkte, had zich op 15 februari 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering op basis van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had haar aanvraag op 29 januari 2018 afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank Amsterdam bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht geen urenbeperking op energetische en preventieve gronden had aangenomen. De verzekeringsartsen hadden voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsartsen appellante hadden onderzocht en relevante medische informatie van haar behandelend artsen hadden betrokken in hun beoordeling. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank niet adequaat op haar beroepsgronden was ingegaan en dat er te weinig beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen.

De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende onderbouwd waren met medische gegevens en dat de conclusies van de verzekeringsartsen logisch voortvloeiden uit hun rapporten. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3304 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 mei 2019, 18/5398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op
24 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als assistent filiaalmanager/schoonmaker voor 28,79 uur per week. Op 15 februari 2016 heeft appellante zich ziek gemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 25 oktober 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 29 januari 2018 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd, omdat appellante met ingang van
12 februari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan zijn een onderzoek door een verzekeringsarts en een onderzoek door een arbeidsdeskundige ten grondslag gelegd.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2018 is bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsartsen appellante op spreekuur hebben gezien, haar hebben gesproken en onderzocht en dat zij informatie van de behandelend artsen, te weten de huisarts, de orthopedisch chirurg, de reumatoloog en de longarts, in hun beoordeling hebben betrokken. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om niet uit te gaan van de belastbaarheid, zoals door de verzekeringsarts neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 10 januari 2018 (FML). Uitgaande van de FML, is de rechtbank van oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet deugdelijk gemotiveerd op haar beroepsgronden is ingegaan. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen logisch voortvloeiden uit hun rapporten. Volgens appellante zijn in de FML van 10 januari 2018 te weinig beperkingen opgenomen. Tot slot heeft appellante kanttekeningen gemaakt bij de voor haar geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 februari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd geantwoord dat ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit alleen in geschil of de verzekeringsartsen ten onrechte geen urenbeperking op energetische en preventieve gronden hebben aangenomen.
4.4.
Deze grond slaagt niet. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 10 januari 2018 toegelicht dat er geen sprake is van een ernstig energetisch beperkende aandoening, zoals hartfalen of longinsufficiëntie, en dat er ook geen preventieve redenen zijn om een urenbeperking aan te nemen. Verder is er volgens de verzekeringsarts geen sprake van verminderde beschikbaarheid door intensieve behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 18 juli 2018 en haar aanvullende rapport van 7 december 2018 de conclusies van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante, waaronder het ontbreken van een noodzaak voor een urenbeperking, gehandhaafd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij alle in bezwaar ingebrachte medische informatie van de behandelend longarts, neuroloog en de huisarts in haar beoordeling betrokken. In haar in hoger beroep uitgebrachte rapport van 28 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast nog de in beroep door appellante ingebrachte medische stukken betrokken. De door appellante in hoger beroep aangevoerde grond over de altijd aanwezige pijnklachten de volgens appellante toenemen bij het bewegen waardoor ze niet kan slapen en overdag vermoeid is en het voor haar op energetische gronden onmogelijk zou zijn om 8 uur op een dag actief te zijn, ook in een lichte productiefunctie, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de grond dat zij een onafhankelijke en perfectionistische persoonlijkheid heeft waardoor zij niet voldoende ziekte-inzicht zou hebben en volgens haar op preventieve gronden een urenbeperking is aangewezen om overbelasting te voorkomen, slaagt niet. Appellante heeft deze gronden in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. Ter zitting is bovendien gebleken dat appellante deze gronden ook niet nader kan toelichten. Het voorgaande betekent dat wordt uitgegaan van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven conclusie van de verzekeringsarts dat appellante niet voldoet aan de criteria die voor een urenbeperking gelden en dat wordt uitgegaan van de juistheid van de FML.
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd, slagen ook niet en leiden niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat in de geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de belasting op het beoordelingspunt 4.7.1 Schroefbewegingen met de arm-hand niet wordt overschreden omdat het, gelet op de functie-inhoud, in deze functie gaat om het vastdraaien van kleine componenten op printplaatjes, waarbij met handgereedschap wordt bedoeld een pincet of een tangetje. De toelichting door de arbeidsdeskundige dat geen noemenswaardige kracht is vereist in deze functie heeft volgens het Uwv daarop betrekking. In de geselecteerde functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) wordt de belasting volgens het Uwv op dit beoordelingspunt evenmin overschreden omdat het in deze functie gaat om het bedienen van een wikkelmachine waarbij het handgereedschap een schaar of een soldeerbout is om koperdraad ergens aan te bevestigen. Daarop ziet de toelichting door de arbeidsdeskundige dat in deze functie weinig kracht is vereist. Ook op het beoordelingspunt 4.14.2 Tillen wordt de belasting in deze functie volgens het Uwv niet overschreden. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat in het CBBS bij de toelichting op dit beoordelingspunt is vermeld dat het om het incidenteel uitvoeren van deze activiteit gaat en dat het normaal niveau is ontleend aan het dagelijks leven: af en toe (hooguit 5 keer per uur) ongeveer 15 kilogram tillen. Anders dan appellante meent, heeft wat zij in haar grond stelt over het tillen geen betrekking op dit beoordelingspunt maar op beoordelingspunt 4.16 Frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Dat gaat over het frequent (ongeveer 10 keer in één uur op een werkdag) tillen en dragen van zware lasten (ongeveer 15 kilogram). Volgens het Uwv is daarvan in deze functie geen sprake omdat er tijdens één werkuur één keer ongeveer 10 kilogram moet worden getild. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze inzichtelijke en overtuigende toelichting van het Uwv te twijfelen. Daaraan wordt geheel ten overvloede en uitsluitend ter voorlichting van appellante nog het volgende toegevoegd. De functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is de vijfde functie, dus de tweede reservefunctie. Deze functie zou pas in beeld komen wanneer twee van de eerste vier functies zouden komen te vervallen. De functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) is de tweede functie, dus de mediaan. Wanneer deze functie zou vervallen zouden derde en de vierde functie een plaats opschuiven en zou de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) de mediaan worden. Ook uitgaande van het in die functie verdiende loon zou de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zijn.
4.6.
Verder wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) A. I. van der Kris
(getekend) A.L. Abdoellakhan