ECLI:NL:CRVB:2020:2629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
18/3107 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een jobcoach met vermoeidheidsklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die zich in eerste instantie had ziek gemeld met pijn- en vermoeidheidsklachten. Appellante, werkzaam als jobcoach, had een WIA-uitkering ontvangen, maar was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid niet correct was vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in eerdere rapporten geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor een verdergaande urenbeperking dan de reeds aangenomen beperking van 4 uur per dag en 20 uur per week. Appellante voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar gezondheidsklachten, met name haar vermoeidheidsklachten, en dat er meer urenbeperking had moeten worden aangenomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren. De rechtbank werd in haar oordeel gevolgd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De uitspraak bevestigde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3107 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 april 2018, 17/5280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op
24 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als jobcoach voor 24 uur per week. Op 14 januari 2014 heeft appellante zich met pijnklachten aan het bewegingsapparaat en moeheidsklachten ziek gemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 58,60%. Vanaf 7 april 2016 is appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%.
1.2.
Appellante heeft op 4 juli 2016 aan het Uwv gemeld dat zij per 1 juni 2016 toegenomen arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2016 heeft het Uwv beslist dat de WIA-uitkering van appellante per 1 juni 2016 niet wijzigt. Daaraan lag een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2016 is bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding (1 juni 2016) ten opzichte van de beoordeling in het kader van de aanvraag voor een WIA-uitkering niet is verslechterd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2017 en 18 juli 2017 blijkt dat de klachten van appellante zijn onderkend en meegewogen en dat de verklaring van de reumatoloog van 11 juli 2017, waarin de reumatoloog heeft geconcludeerd dat de vermoeidheid van appellante past bij haar ziektebeeld en losstaat van activiteit, in de beoordeling is betrokken. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd en in de in beroep overgelegde informatie van de reumatoloog van 26 maart 2018 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de functionele mogelijkheden van appellante juist vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen inhoudelijke beroepsgronden tegen de geselecteerde functies naar voren heeft gebracht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate rekening heeft gehouden met haar gezondheidsklachten en beperkingen, meer in het bijzonder haar vermoeidheidsklachten. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen geen juist beeld gehad van de aard en de ernst van haar vermoeidheidsklachten. In verband met deze klachten had in haar ogen een verdergaande urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend reumatoloog, met name naar de in beroep overgelegde informatie van 26 maart 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil zijn de beperkingen die door de verzekeringsarts in de FML van 4 februari 2016 in de rubrieken 3, 4 en 5 voor de vermoeidheidsklachten van appellante als gevolg van de reumatoïde artritis zijn neergelegd, op grond waarvan appellante is aangewezen op licht fysiek energetisch belastend werk (alleen licht, overwegend zittend verrichte arbeid). Uit wat appellante ter zitting heeft aangevoerd blijkt dat in hoger beroep wat betreft de FML uitsluitend in geschil is of door de verzekeringsartsen voor de vermoeidheidsklachten daarnaast een verdergaande urenbeperking dan de reeds aangenomen beperking tot 4 uur per dag en 20 uur per week had moeten worden aangenomen.
4.2.
In het rapport van 23 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er op basis van de Standaard “Duurbelastbaarheid in arbeid” voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking bij appellante geen objectief medische grondslag is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat sprake is van een reumatoïde artritis met een rustig ontstekingsbeeld dat door de reumatoloog op 1 juni 2016 (de datum in geding) niet met ontstekingsremmende middelen werd behandeld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij het vaststellen van de beperkingen rekening gehouden met de pijnklachten van het bewegingsapparaat die appellante ervaart, mogelijk als gevolg van artrose, en met verminderde energetische belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat er door de aangenomen beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML alleen licht, overwegend zittend verrichte arbeid als passend kon worden geselecteerd, waarmee volgens hem in feite ook met de vermoeidheidsklachten van appellante rekening is gehouden. Door daarnaast een urenbeperking van 50% aan te nemen is volgens hem ruimhartig tegemoet gekomen aan de claim van appellante. Hij heeft er daarbij op gewezen dat geen sprake is van een medisch substraat dat een zeer ernstig beperkte belastbaarheid aannemelijk maakt, zoals bijvoorbeeld ernstig invaliderende cardiale of pulmonaire pathologie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 6 juni 2017, naar aanleiding van door appellante zoals afgesproken na de hoorzitting overgelegde informatie van de behandelend reumatoloog van 11 mei 2017 en
30 mei 2017 en informatie van de radioloog, zijn conclusie over de urenbeperking gehandhaafd. Uit zijn aantekening van 18 juli 2017 blijkt verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook door appellante in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend reumatoloog van 11 juli 2017 in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.3.
Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de in 4.2 behandelde rapporten en aantekening afdoende heeft onderbouwd dat geen aanleiding bestaat voor een verdergaande urenbeperking. Wat appellante ter zitting naar voren heeft gebracht over de aard van haar vermoeidheidsklachten en het al dan niet bestaan van een relatie van deze klachten met haar activiteiten maakt dat niet anders. Daarbij wordt aangetekend dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt, met de beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML al tot op zekere hoogte tegemoet is gekomen aan de vermoeidheidklachten van appellante. In zijn algemeenheid geldt dat een urenbeperking alleen aan de orde is als met beperkingen in de overige rubrieken niet kan worden bewerkstelligd dat voldoende rekening wordt gehouden met eventuele energetische problemen van de betrokkene. Voor appellante is naast de beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5 een substantiële urenbeperking aangenomen. Appellante heeft geen medisch objectiveerbare gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat een verdergaande urenbeperking dan 4 uur per dag en 20 uur per week had moeten worden aangenomen. Uit de informatie van de behandelend reumatoloog komt weliswaar naar voren dat een samenhang bestaat tussen de reumatoïde artritis van appellante en haar verminderde energetische belastbaarheid – wat door het Uwv ook niet wordt ontkend en reden is geweest voor het aannemen van beperkingen –, maar deze informatie bevat geen concrete aanknopingspunten voor de vaststelling van haar belastbaarheid in uren. De rechtbank wordt gelet op het voorgaande gevolgd in het oordeel dat de functionele mogelijkheden van appellante juist zijn vastgesteld
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Uit 4.1. tot en met 4.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L. Abdoellakhan