ECLI:NL:CRVB:2020:2624
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 2 januari 2012 ziek meldde wegens psychische klachten en later ook lichamelijke klachten ontwikkelde. Appellant heeft recht op een loongerelateerde WIA-uitkering, die per 30 juli 2015 is omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 27 oktober 2016 is gewijzigd naar 43,16%. Dit besluit is door appellant bestreden, waarna de rechtbank Gelderland het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank volgde de deskundige, die oordeelde dat appellant niet volledig inzetbaar is voor arbeid, maar het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor een verdergaande urenbeperking dan de al aangenomen 30 uur per week.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsbeslissing onjuist heeft beoordeeld. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid correct is. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellant op overtuigende wijze heeft gemotiveerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 14 december 2018, die een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.