ECLI:NL:CRVB:2020:2624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/3018 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 2 januari 2012 ziek meldde wegens psychische klachten en later ook lichamelijke klachten ontwikkelde. Appellant heeft recht op een loongerelateerde WIA-uitkering, die per 30 juli 2015 is omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 27 oktober 2016 is gewijzigd naar 43,16%. Dit besluit is door appellant bestreden, waarna de rechtbank Gelderland het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank volgde de deskundige, die oordeelde dat appellant niet volledig inzetbaar is voor arbeid, maar het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor een verdergaande urenbeperking dan de al aangenomen 30 uur per week.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsbeslissing onjuist heeft beoordeeld. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid correct is. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellant op overtuigende wijze heeft gemotiveerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 14 december 2018, die een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.

De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3018 WIA

Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 mei 2019, 17/3087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als montagemedewerker. Hij heeft zich op 2 januari 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten en heeft later ook lichamelijke klachten (longcarcinoom) gekregen. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 30 december 2013 recht heeft op een loongerelateerde WIA‑uitkering. Deze uitkering is per 30 juli 2015 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80‑100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van deze FML functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 oktober 2016 vastgesteld dat vanaf 27 oktober 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is gewijzigd naar 43,16%. De hoogte van de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellant wijzigt op dat moment nog niet. Appellant ontvangt de WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 november 2018.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 5 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank, die aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen, heeft overwogen dat de psychiater J. Blank-Contant moet worden gevolgd. Het deskundigenrapport van 13 november 2018 geeft volgens de rechtbank blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft appellant onderzocht en alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant en de informatie van de verzekeringsartsen in haar beoordeling betrokken. Volgens de deskundige voldoet appellant aan de criteria van een PTSS en van een ongespecificeerde angststoornis. De deskundige kan zich in beginsel vinden in de beperkingen zoals die zijn opgenomen in de FML, maar stelt dat daarnaast een aanvullende beperking moet worden aangenomen op het aspect ‘eigen gevoelens uiten’. De deskundige heeft verder gesteld dat appellant, vanuit psychiatrisch perspectief, niet volledig inzetbaar is voor arbeid, zodat een urenbeperking moet worden aangenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv naar aanleiding van het rapport de FML op 14 december 2018 op het aspect ‘eigen gevoelens uiten’ heeft aangepast. Voor een verdergaande urenbeperking dan de al eerder aangenomen urenbeperking van 30 uur per week, heeft het Uwv geen aanleiding gezien. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellant op inhoudelijk overtuigende wijze heeft gemotiveerd. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de FML van 14 december 2018 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten en dat er ook geen medische grondslag is voor een verdergaande urenbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in de arbeidskundige rapporten voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsbeslissing onjuist heeft beoordeeld, gelet op de beschikbare medische informatie uit de behandelend sector. De rechtbank zou bovendien ten onrechte geen gevolgen hebben verbonden aan de conclusie van de deskundige dat voor appellant een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 oktober 2016 heeft vastgesteld op 43,16%.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen slagen. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen wordt onderschreven.
4.3.
De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen hebben verbonden aan de conclusie van de deskundige dat voor appellant een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen, berust op een onjuiste lezing van het rapport van de deskundige.
De deskundige heeft immers op de vraag of zij een urenbeperking gerechtvaardigd acht geantwoord: “Vanuit psychiatrisch perspectief acht onderzoeker het, zoals in de rapportage beschreven, aannemelijk dat onderzochte als gevolg van de gediagnosticeerde stoornissen op de datum in geding, de posttraumatische stressstoornis en de ongespecificeerde angststoornis, beperkt was als gevolg van de uit deze stoornissen voortkomende beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren. Deze beperkingen werden uitgebreid beschreven onder vraag 2. Daaruit volgt dat het eveneens aannemelijk is dat onderzochte op de datum in geding, 27 oktober 2016 als gevolg van de psychiatrische ziekte en hieruit voortkomende structureel aanwezige beperkingen, vanuit psychiatrisch perspectief, niet volledig inzetbaar was voor arbeid en dat daarmee een op te leggen urenbeperking aannemelijk was.” Op de vraag of de deskundige de vastlegging van de medische belastbaarheid op haar vakgebied in de FML van 16 augustus 2016 juist acht of dat deze op onderdelen aanpassing behoeft, heeft de deskundige ook slechts geantwoord dat de FML aanpassing behoeft op het aspect eigen gevoelens uiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt dan ook gevolgd in zijn toelichting in het rapport van 14 december 2018 dat in wat de deskundige heeft vermeld er geen reden gelegen is–rekening houdend met de aangenomen beperkingen– uit te gaan van een verdergaande urenbeperking dan aangegeven in de FML van 16 augustus 2016.
4.4.
Er is ook geen aanleiding anders te oordelen over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 27 oktober 2016 met juistheid heeft vastgesteld op 43,16%.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.D.F. de Moor