ECLI:NL:CRVB:2020:2592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
18/6578 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als winkelbeveiliger werkte, had zich op 13 juni 2016 ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering, maar beëindigde deze per 15 juli 2017, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv en later door de rechtbank Rotterdam.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkt is dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is aangenomen. Hij stelde dat de FML geen rekening houdt met zijn pijnklachten en psychische problemen, die ook leiden tot slaapproblemen en concentratieproblemen. Appellant verzocht om de benoeming van een onafhankelijk deskundige. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel van de artsen te betwisten. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 6578 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 november 2018, 18/1417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is, gevoegd met de zaak 19/2033 ZW, ter behandeling aan de orde gesteld op
15 september 2020. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst en is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als winkelbeveiliger voor gemiddeld 5,43 uur per week. Op 13 juni 2016 heeft hij zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 91,23% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juni 2017 de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 15 juli 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – samengevat - zijn standpunt staande gehouden dat hij op grond van zijn zijn lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv in de FML is aangenomen. De FML sluit volgens appellant niet aan bij pijnklachten aan de rug en linkerheup die hij ervaart. Deze pijnklachten resulteren ook in psychische klachten. Door de pijn en de psychische klachten heeft appellant tevens slaapproblemen. Hij is vergeetachtig en heeft last van concentratie- en agressieproblemen. In de FML zijn echter geen beperkingen aangenomen voor het vasthouden en verdelen van aandacht. Appellant verzoekt de Raad dan ook om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van het dossier, waaronder informatie van I-psy van 29 juni 2016 en van de fysiotherapeut van 8 juni 2016, en appellant onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts met daarbij verwijsbrieven en informatie van een chirurg in verband met varices, bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant betrokken. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie opgevraagd bij I-psy en ook deze informatie meegewogen bij de beoordeling en daarover op inzichtelijke wijze gerapporteerd.
4.3
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Uit de informatie van de huisarts van 31 mei 2016 blijkt dat appellant al sinds drie jaar rugklachten heeft, dat appellant in het verleden voor zijn beenlengteverschil een zooltje heeft gehad, dat sprake is van varices en astma en dat appellant onder behandeling is bij I-psy. Uit de informatie van I‑psy van 22 november 2017 komt naar voren dat op 10 juni 2016 de diagnose (geagiteerde) depressie matig en een angststoornis NAO is vastgesteld. Volgens de psycholoog is activatie een belangrijk onderdeel van de therapie en wordt appellant ondersteund door medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze geconcludeerd dat in de FML met alle klachten en beperkingen van appellant voldoende rekening is gehouden. Zo zijn er in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamisch handelen en statische houdingen substantiele beperkingen aangenomen.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen nadere medische stukken ingediend die een objectivering bieden voor zijn standpunt dat hij vanwege cognitieve klachten meer beperkt is dan in de FML is vastgesteld. Ook overigens heeft appellant onvoldoende aannenemlijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding ernstiger waren en dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. Er is daarom geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk medisch deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier