ECLI:NL:CRVB:2020:2591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
18/6370 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ZW-uitkering na herziening door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een ZW-uitkering aan appellant, die sinds 2004 een uitkering ontving op grond van de WAO. Appellant had na beëindiging van zijn dienstverband als brugwachter een WW-uitkering ontvangen, maar meldde zich ziek en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant te veel ZW-uitkering heeft ontvangen, omdat hij inkomsten had uit uitzendwerk. De terugvordering van het teveel betaalde bedrag van € 5491,64 werd door appellant betwist, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij niet op de hoogte was van de terugvordering en dat het Uwv al zijn inkomsten kende. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had herzien en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.6370 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 november 2018, 18/1515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.T. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Sinds 2013 is appellant werkzaam geweest als brugwachter bij [bedrijf] . Na beëindiging van zijn dienstverband heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2016 aan appellant met ingang van 1 augustus 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) toegekend. Daarnaast is appellant vanaf 1 augustus 2016 werkzaamheden gaan verrichten via uitzendbureau [uitzendbureau] . Appellant heeft zich op 12 september 2016 ziek gemeld. Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft het Uwv aan appellant, naast de WW-uitkering die hij ontving, ook een uitkering op grond van de Ziektewet (vangnetuitkering ZW) verstrekt gebaseerd op het uitzendwerk bij [uitzendbureau] .
1.2.
Bij besluit van 14 december 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat tijdens de eerste dertien weken van de ziekte de WW-uitkering wordt doorbetaald, dat deze periode op 12 december 2016 is verstreken en dat aan appellant daarom met ingang van 12 december 2016 een ZW-uitkering wordt uitbetaald gebaseerd op 70% van zijn dagloon.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering wordt verlaagd, omdat hij naast zijn ZW-uitkering inkomsten heeft. In de bijlage heeft het Uwv te kennen gegeven welke periode het betreft, welk bedrag zij van de uitkering gaan aftrekken en wat de bruto-uitkering per dag wordt. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 12 juli 2017 heeft het Uwv, met verwijzing naar het besluit van 3 juli 2017, aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 12 december 2016 inkomsten in verband met uitkering heeft gehad omdat hij arbeidsongeschikt is geworden vanuit zijn werk via het uitzendbureau [uitzendbureau] en dat de ZW-uitkering die hij hierover ontving, gekort had moeten worden op de uitkering die hij bij aanvang van dat werk genoot vanuit de WW. Hierdoor is de ZW‑uitkering over de periode 12 december 2016 tot en met 31 mei 2017 gedeeltelijk ten onrechte betaald. De teveel betaalde uitkering bedraagt bruto € 5491,64. Daarbij heeft het Uwv tevens aan appellant meegedeeld dat dit bedrag wordt teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en daartoe aangevoerd dat het Uwv steeds op de hoogte was van zijn inkomsten en dat hij niet kon vermoeden dat hij zo’n bedrag aan uitkering teveel ontving. Hij is van mening dat de terugvordering onterecht is. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2017 heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de herziening niet meer ter discussie staat nu geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2017 en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de herziening met terugwerkende kracht van de uitkering in het besluit van 3 juli 2017, waardoor dit besluit vaststaat. De daarin vermelde dagloonbedragen staan daarmee ook vast, zodat uitsluitend de terugvordering ter beoordeling staat. Volgens de rechtbank heeft appellant geen gronden aangevoerd waarom het bedrag van de terugvordering onjuist zou zijn. Appellant heeft ook niet aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er in de brief van
3 juli 2017, waartegen geen bezwaar is ingediend, is meegedeeld dat over de periode 12 december 2016 tot en met 26 juni 2017 de ZW-uitkering vanwege inkomsten lager wordt. Daarbij heeft het Uwv vermeld welk bedrag aan inkomsten per dag wordt afgetrokken. Uit 15 sheets zou blijken dat het teruggevorderde bedrag correct is. In deze beslissing staat echter niet dat de ZW-uitkering wordt teruggevorderd, zodat appellant niet verweten kan worden dat hij hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. In de beslissing van 12 juli 2017 staat voorts ten onrechte dat de ZW-uitkering gekort had moeten worden op de uitkering vanuit de werkloosheid aangezien appellant vanaf 12 december 2016 geen WW-uitkering heeft ontvangen. Verder stelt appellant dat het Uwv al sinds december 2016 alle benodigde gegevens had en het onbegrijpelijk is dat pas op 12 juli 2017 een terugvordering wordt aangekondigd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de herziening niet meer ter discussie staat alleen de vraag aan de orde is of de terugvordering juist is berekend en of er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de ZW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt hij dat in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht om de uitkering, die als gevolg van een besluit als bedoeld in het in 4.1. genoemde artikel onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Indien daarvoor dringende redenen zijn kan het Uwv op grond van artikel 33, zesde lid, van terugvordering afzien.
4.3.
De Raad stelt vast dat met het besluit van 3 juli 2017 is besloten om de ZW-uitkering vanaf 12 december 2016 te herzien. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dan ook terecht overwogen dat hiermee niet meer ter discussie staat dat appellant over de periode 12 december 2016 tot en met 31 mei 2017 teveel uitkering heeft ontvangen nu appellant tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Daarmee is het terugvorderingsbesluit van 12 juli 2017 gebaseerd op een voldoende grondslag. Dat in het besluit van 3 juli 2017 niet wordt aangegeven dat zal worden teruggevorderd, doet hier niet aan af nu voldoende is dat een herzieningsbesluit is genomen voorafgaand aan of tegelijkertijd aan het terugvorderingsbesluit.
4.4.
Appellant heeft terecht gesteld dat hij vanaf 12 december 2016 geen WW-uitkering meer ontving, omdat die uitkering per die datum was omgezet in een ZW-uitkering. De wat onduidelijke zinsnede in dat besluit dat korting moest plaatsvinden op de uitkering die appellant vanuit de WW ontving, neemt echter niet weg dat voldoende duidelijk was wat de grondslag van de terugvordering was.
4.5.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de terugvordering onterecht is omdat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel uitkering ontving, nu hij steeds alles aan het Uwv heeft doorgegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit in het kader van de terugvordering niet meer ter beoordeling staat.
4.6.
Hieruit volgt dat het Uwv verplicht was het teveel betaalde terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is geen sprake. Volgens vaste rechtspraak dient het daarbij te gaan om uitzonderlijke situaties, waarbij de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Niet is gebleken dat van een dergelijke situatie sprake is nu appellant, zoals ter zitting is gebleken, het gehele terugvorderingsbedrag volledig en in één keer heeft voldaan. Dat appellant hiervoor geld heeft moeten lenen levert geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. Ook overigens is van dringende redenen niet gebleken.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier