ECLI:NL:CRVB:2020:2579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
20/3244 WIA-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door mr. F.S.P. Wagemaker, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 14 januari 2020 het beroep van verzoeker tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Verzoeker heeft op 2 september 2020 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat hij per 1 december 2020 een vervolguitkering zal ontvangen die lager is dan zijn huidige uitkering. Hij stelt dat hij hierdoor in financiële problemen zal komen, aangezien zijn vaste lasten hoger zijn dan zijn verwachte uitkering. Het Uwv heeft gereageerd op het verzoek en aangevoerd dat er geen spoedeisend belang is, omdat de situatie van verzoeker per 16 november 2018 nog niet is gewijzigd.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv, dat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker per 16 november 2018 op 62,68% heeft vastgesteld, vooralsnog geen wijziging heeft gebracht in de financiële situatie van verzoeker. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening, omdat de uitkering van verzoeker tot 1 december 2020 ongewijzigd blijft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de mogelijkheid voor verzoeker om na een nieuw besluit van het Uwv bezwaar te maken en opnieuw een voorlopige voorziening te vragen.

De uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.

Uitspraak

20/3244 WIA-VV
Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. F.S.P. Wagemaker hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2020, 19/4446 (aangevallen uitspraak). Tevens heeft mr. M. Koolhoven namens verzoeker op 2 september 2020 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft op 5 oktober 2020 schriftelijk gereageerd op dit verzoek.
Verzoeker heeft een reactie ingezonden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 maart 2017 heeft het Uwv aan verzoeker per 25 september 2015 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Aansluitend aan deze loongerelateerde uitkering is aan verzoeker per 28 augustus 2017 een loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 19 november 2018 heeft het Uwv aan verzoeker meegedeeld dat hij per 16 november 2018 voor 62,68% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat de hoogte van zijn loonaanvullingsuitkering niet wijzigt. In het besluit staat dat kort voor 1 december 2020 (24 kalendermaanden na het besluit) beoordeeld zal worden of de situatie van verzoeker gewijzigd is. Bij beslissing op bezwaar van 2 juli 2019 heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij per 1 december 2020 een vervolguitkering zal krijgen. De hoogte van zijn WIA-uitkering zal daarmee zodanig dalen dat het zal moeten worden aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet tot het sociaal minimum van € 1.006,80 netto per maand. De vaste lasten van verzoeker bedragen naar zijn zeggen ongeveer € 1.250,- per maand. Nu verzoeker geen financiële reserves heeft zullen er vanaf 1 december 2020 onoverkomelijke problemen ontstaan, waardoor hij spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening in de vorm van een voorschot van een uitkering gelijk aan de loonaanvullingsuitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Volgens verzoeker is het zeer waarschijnlijk dat de uitkomst van de bodemprocedure zal zijn dat hij ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt blijft, omdat hij twee expertiserapporten van verzekeringsartsen heeft ingediend die beiden concluderen dat het Uwv de beperkingen van verzoeker, waaronder de urenbeperking, heeft onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft aangevoerd dat de bodemprocedure ziet op de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 november 2018. Over de medische en arbeidskundige situatie per einde van de loonaanvullingsuitkering, 30 november 2020, is nog geen besluit genomen. Er is volgens het Uwv dan ook geen spoedeisend belang, omdat verzoeker op 16 november 2018 nog een uitkering kreeg, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen uitspraak kan doen, onder meer, als het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
4.2.
Vastgesteld wordt dat het bestreden besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker per 16 november 2018 op 62,68% is vastgesteld, vooralsnog geen wijziging heeft gebracht in de financiële situatie van verzoeker, aangezien de uitkering in verband met het bepaalde in artikel 60, derde lid, van de wet WIA, ook na 16 november 2018 is uitbetaald naar 70% van het dagloon. Het Uwv heeft aangegeven de actuele medische en arbeidskundige situatie per 1 december 2020 nog te zullen beoordelen en daarover een besluit te zullen nemen.
4.3.
Hoewel het bestreden besluit tot gevolg heeft dat de toepassing van artikel 60, derde lid, van de wet WIA per 1 december 2020 voor verzoeker zal eindigen, zal een eventuele wijziging in de WIA-uitkering van verzoeker per die datum eerst met een nader besluit door het Uwv kunnen worden geëffectueerd. De per 1 december 2020 door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid zal daarbij – uiteindelijk – bepalend zijn voor de WIA‑aanspraken van verzoeker per die datum. Mocht dat nog te nemen besluit volgens verzoeker voor een acute financiële noodsituatie zorgen, dan staat het hem vrij om na het indienen van bezwaar tegen dat besluit de bestuursrechter op grond van artikel 8:81 van de Awb te verzoeken om een voorlopige voorziening.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 heeft verzoeker geen spoedeisend belang bij een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 16 november 2018. Het verzoek om een voorlopige voorziening is kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder zitting.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L. Abdoellakhan