ECLI:NL:CRVB:2020:257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
18/765 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz)

Op 6 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het CIZ, betreffende de afwijzing van haar aanvraag om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante, die ernstige lichamelijke problemen en PTSS heeft, diende op 15 juli 2016 een aanvraag in bij het CIZ. Deze aanvraag werd op 26 augustus 2016 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 20 maart 2017 ongegrond verklaard. Het CIZ stelde dat appellante in staat was om zelf hulp in te roepen en dat er geen blijvende behoefte was aan permanent toezicht of 24-uurs zorg.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante voerde aan dat zij door flauwtes 24 uur per dag zorg nodig had om te voorkomen dat zij viel, en dat zij niet altijd in staat was om op relevante momenten zelf hulp in te roepen. De Raad oordeelde echter dat de door appellante genoemde valpartijen zich niet in de relevante periode hebben voorgedaan en dat de medische adviezen van het CIZ voldoende waren om te concluderen dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor 24-uurs zorg.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, met W.M. Swinkels als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 februari 2020.

Uitspraak

18.765 WLZ

Datum uitspraak: 6 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 januari 2018, 17/1712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Voor appellante is mr. R. Kaya, advocaat, verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft ernstige lichamelijke problemen en er is PTSS bij haar vastgesteld. Zij heeft op 15 juli 2016 bij CIZ een aanvraag om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft CIZ de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2017 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is, onder verwijzing naar een medisch advies van 8 maart 2017, ten grondslag gelegd dat bij appellante geen dusdanige beperkingen zijn vastgesteld in het regievermogen dat appellante zich geen adequaat oordeel kan vormen over dagelijks voorkomende situaties. De zorg die nodig is ten aanzien van de fysieke problemen kan op afspraak worden geboden en indien nodig op afroep. Er is vanuit medisch oogpunt geen sprake van een mogelijk ernstig nadeel dat niet kan worden voorkomen door zorg op geplande momenten en zorg op afroep. Appellante moet in staat worden geacht op relevante momenten zelf hulp in te roepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe kort samengevat het volgende overwogen. Nu uit het medisch advies volgt dat appellante zelf de regie kan voeren, hulp in kan roepen en deze veilig kan afwachten, kan niet geoordeeld worden dat sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24-uurs zorg in de nabijheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft CIZ zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een indicatie voor zorg vanuit de Wlz.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak bestreden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij door flauwtes al meermalen ten val is gekomen. Zij heeft 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig om te voorkomen dat zij valt. Verder heeft zij aangevoerd dat zij niet altijd in staat is om op relevante momenten zelf hulp in te roepen. Appellante heeft in dit verband een beroep gedaan op een verklaring van 30 november 2017 van haar huisarts [X.] en een verklaring van 29 november 2017 van verpleegkundige [Y.] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat de periode in geding loopt van 15 juli 2016 (de datum van de aanvraag) tot en met 20 maart 2017 (de datum van het bestreden besluit).
4.2.
In artikel 3.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wlz, is het volgende bepaald:
Een verzekerde heeft recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
b. 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1°. door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2°. door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
4.3.
De door appellante genoemde valpartijen kunnen niet tot het oordeel leiden dat appellante in de periode in geding was aangewezen op 24 uur per dag zorg in de nabijheid omdat zij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen. De enige in de gedingstukken genoemde valpartij van eind 2017 valt namelijk buiten die periode. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat valpartijen zich ook al in de periode in geding hebben voorgedaan. Wel wordt melding gemaakt van flauwtes, maar daarbij heeft appellante persoonsalarmering kunnen gebruiken.
4.4.
Ook de verklaringen van [X.] en [Y.] geven geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de medisch adviseur van CIZ dat appellante zelf in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen. Beide verklaringen zijn opgesteld na de periode in geding. Uit de verklaringen blijkt niet dat zij zien op de situatie van appellante tijdens de beoordelingsperiode. Voor de verklaring van [X.] komt daar nog bij dat zij weliswaar heeft verklaard dat appellante 24 uur per dag afhankelijk is van zorg, maar dat dit niet in overeenstemming is met een eerdere verklaring van [X.] die in de bezwaarfase is ingediend. In die verklaring heeft de huisarts de opmerking van de medisch adviseur van CIZ onderschreven dat er geen noodzaak is voor 24 uur zorg in de nabijheid, maar kan worden volstaan met enkele geplande zorgmomenten per dag en incidenteel oproepbare hulp. [X.] heeft opgemerkt dat zij dezelfde indruk heeft en dat appellante de regie kan voeren. Ook uit de passage in de verklaring van [Y.] dat appellante op momenten hulp bij het regie voeren nodig heeft, volgt niet dat appellante in de periode in geding zelf niet in staat was om op relevante momenten hulp in te roepen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) W.M. Swinkels