ECLI:NL:CRVB:2020:2558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/2972 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 12 maart 2015. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en beschikten over voldoende informatie om een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft herhaaldelijk gesteld dat zij vanaf 30 oktober 2012 arbeidsongeschikt is, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen terecht hebben geconcludeerd dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een IVA-uitkering toe te kennen, omdat er geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. De beroepsgronden van appellante, waaronder de stelling dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door geen medische informatie op te vragen, zijn door de Raad verworpen. Ook de beroepsgronden met betrekking tot de vaststelling van het WIA-dagloon zijn niet gegrond bevonden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en ziet geen aanleiding voor proceskostenveroordelingen.

Uitspraak

18 2972 WIA, 19/2175 WIA, 19/4168 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 17 april 2018, 17/3869 (aangevallen uitspraak 1), van 1 april 2019, 18/3063 (aangevallen uitspraak 2) en van 28 augustus 2019, 19/1361 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam], echtgenoot van appellante, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot een ziekmelding op 31 oktober 2012 werkzaamheden verricht als assemblagemedewerkster in dienst van Tempo-Team Uitzendbureau B.V. Bij besluit van 9 januari 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 7 januari 2013 hersteld verklaard. Zij is vanaf 15 juni 2014 werkzaamheden voor Timing Uitzendbureau B.V. gaan verrichten op grond van een dienstverband van 7 juli 2013 tot en met 14 juni 2014. Bij besluit van
16 april 2015 heeft het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat appellante na de ziekmelding op 31 oktober 2012 de voorgeschreven wachttijd niet heeft doorlopen.
1.2.
Appellante heeft zich op 12 maart 2015 ziek gemeld vanuit een situatie dat zij een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 9 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Daarnaast ontvangt appellante per die datum een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 februari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid, zodat appellante geen IVA‑uitkering wordt toegekend. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van 14 juli 2017 en 13 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 augustus 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 14 maart 2018 omgezet in een loonaanvullende WGA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich wederom op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid, zodat appellante geen IVA-uitkering wordt toegekend. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van 26 januari 2018 en 3 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft het Uwv met ingang van 19 juni 2018 wederom geweigerd appellante een IVA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van 18 februari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank is – kort samengevat – van oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante met ingang van respectievelijk 9 maart 2017, 14 maart 2018 en 19 juni 2018 een IVA-uitkering toe te kennen omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraken overwogen dat het oordeel van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante op deze respectievelijke data op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn op grond van eigen onderzoek en de informatie van de huisarts, neuroloog en orthopedisch chirurg op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellante nog kunnen verminderen omdat behandeling mogelijk is. Voor de rechterschouderklachten is dat een multidisciplinair revalidatietraject van intensieve fysiotherapie in combinatie met medicatie en psychologische begeleiding of een operatieve interventie. De overige stoornissen worden door de huisarts behandeld. De depressie kan met medicatie en psychotherapie verbeteren en is ten tijde van de datum in geding 14 maart 2018 in remissie. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook de beperkingen die daaruit voortvloeien kunnen verbeteren. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 een verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
2.2.
Daarnaast heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 geoordeeld dat de eerste ziektedag terecht is vastgesteld op 12 maart 2015. Daartoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2017 overwogen dat appellante na de hersteldverklaring op 7 maart 2015 nog betaald werk heeft verricht en bij de ziekmelding op 12 maart 2015 andere klachten heeft vermeld dan bij de eerdere ziekmelding. Appellante heeft niet met medische stukken of anderszins onderbouwd dat zij sinds 30 oktober 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank verder overwogen dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, in het verweerschrift van 17 oktober 2018 voldoende duidelijk is uitgelegd waarom een nieuwe machtiging van appellante nodig was om medische informatie op te vragen bij haar behandelend artsen. Het is dan ook niet onzorgvuldig dat het Uwv het verkrijgen van deze machtiging heeft afgewacht en, toen die na herhaaldelijk verzoek niet werd aangeleverd, uiteindelijk zonder aanvullende medische informatie bestreden besluit 2 heeft genomen. De door appellante in bezwaar aangeleverde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken in de beoordeling, zodat geen reden is te oordelen dat er beschikbare relevante informatie over de gezondheidstoestand van appellante niet is meegewogen bij bestreden besluit 2.
2.4.
Over het WIA-dagloon heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 overwogen dat het Uwv bij de dagloonberekening is uitgegaan van een juiste bij wet- en regelgeving voorgeschreven referteperiode, te weten de periode van 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op het in totaal in die periode genoten sv-loon bij Uwv en bij Timing uitzendbureau, inclusief de betaling van de vakantiedagen door Timing in 2014.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de beroepsgrond herhaald dat zij vanaf 30 oktober 2012 arbeidsongeschikt is gebleven. Daarnaast is er volgens appellante sprake van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Uit de door haar ingediende informatie van de fysiotherapeut blijkt dat zij niet kan herstellen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat zij niet duurzaam arbeidsongeschikt is en had naar aanleiding van de medische informatie uit Iran een deskundige moeten benoemen. Er is sprake van een combinatie van aandoeningen. Daarnaast heeft appellante de beroepsgrond herhaald dat door het Uwv ten onrechte geen medische informatie is opgevraagd voorafgaande aan bestreden besluit 2. Zij had daarvoor al eerder een machtiging verstrekt. Om een dwangsom te voorkomen heeft het Uwv volgens appellante een onzorgvuldig besluit genomen. Appellante heeft ten slotte in hoger beroep de beroepgrond gehandhaafd dat bij de dagloonberekening ten onrechte geen rekening is gehouden met het juiste sv-loon en met de juiste vakantietoeslag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde – onder 2.2 weergegeven – overwegingen, dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WIA-beoordeling op 12 maart 2015. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de arbeidsongeschiktheid naast volledig ook duurzaam is op de respectievelijke data in geding 9 maart 2017, 14 maart 2018 en 19 juni 2018, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Daarnaast is de hoogte van het WIA-dagloon in geschil.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is. De verzekeringsartsen hebben de door appellante tijdens de spreekuren gemelde klachten overgenomen en de informatie van de huisarts en de specialistenberichten geven een compleet beeld over de aandoeningen en de behandelmogelijkheden. Er bestaat geen geschil tussen appellante en het Uwv over de aard van de aandoeningen. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep beschikten over voldoende informatie om zich een zorgvuldig oordeel te kunnen vormen over de duurzaamheid. De herhaalde beroepsgrond van appellante dat bestreden besluit 2 onzorgvuldig is omdat niet eerst medische informatie is opgevraagd, kan niet slagen. Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 en de daaraan ten grondslag liggende – onder 2.3 weergegeven – overwegingen worden onderschreven.
4.5.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt is op de data in geding en zodoende geen recht heeft op een IVA-uitkering. De daaraan ten grondslag liggende – onder 2.1 weergegeven – overwegingen van de rechtbank worden eveneens onderschreven. De verzekeringsartsen hebben aan de hand van het Beoordelingskader duurzaamheid en het stappenplan gemotiveerd dat appellante nog niet alle behandelmogelijkheden heeft benut. Samengevat komt de motivering van de verzekeringsartsen erop neer dat geen sprake is van ernstige pathologie. Het grootste deel van haar beperkingen komt voort uit de al langer bestaande rechterschouderklachten. Hiervoor kan appellante echter nog behandeld worden, hetzij met een operatie, hetzij met een multidisciplinair revalidatietraject. Met gerichte training is het mogelijk de beperkingen van de rechter arm en hand te verminderen. Appellante heeft met de orthopedisch chirurg een operatieve ingreep besproken. Alvorens te opereren heeft de orthopedisch chirurg een conservatieve behandeling voorgesteld van fysiotherapie en pijnmedicatie. Volgens de informatie van de fysiotherapeut en de huisarts heeft appellante maar deels gebruikgemaakt van deze behandelmogelijkheden. De verzekeringartsen geven aan dat appellante een inactief klachtencontingent activiteitenpatroon en anti-revaliderende reactie heeft. Ook de overige stoornissen, waarvan een deel niet substantieel, zijn behandelbaar.
4.6.
Ook de beroepsgronden gericht tegen de vaststelling van het WIA-dagloon kunnen niet slagen. De onder 2.4 weergegeven overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daar wordt aan toegevoegd dat moet worden uitgegaan van het loon zoals dat door de werkgever wordt opgegeven bij de Belastingdienst en dat ten grondslag ligt aan de polisadministratie van het Uwv. Appellante heeft geen gronden aangevoerd waaruit blijkt dat ten onrechte wordt uitgegaan van een referteperiode die loopt van 1 maart 2014 tot en met
28 februari 2015. Evenmin is gesteld noch gebleken dat in de polisadministratie en het daarop gebaseerde Dagloon Report van 23 december 2016 is uitgegaan van onjuiste gegevens. Het Uwv heeft het WIA-dagloon dan ook terecht vastgesteld op € 80,31.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor proceskostenveroordelingen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) Schoneveld
(getekend) I.A. Siskina