ECLI:NL:CRVB:2020:2558
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellante
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 12 maart 2015. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en beschikten over voldoende informatie om een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft herhaaldelijk gesteld dat zij vanaf 30 oktober 2012 arbeidsongeschikt is, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen terecht hebben geconcludeerd dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een IVA-uitkering toe te kennen, omdat er geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. De beroepsgronden van appellante, waaronder de stelling dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door geen medische informatie op te vragen, zijn door de Raad verworpen. Ook de beroepsgronden met betrekking tot de vaststelling van het WIA-dagloon zijn niet gegrond bevonden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en ziet geen aanleiding voor proceskostenveroordelingen.