ECLI:NL:CRVB:2020:2545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/917 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet na voortijdig verlaten gesprek over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ongegrond had verklaard. De aanvraag was afgewezen omdat appellante niet had meegewerkt aan een gesprek over haar woon- en leefsituatie, dat zij voortijdig had verlaten. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante op 24 oktober 2016 bijstand heeft aangevraagd, maar dat er onduidelijkheden waren over haar woon- en leefsituatie. Tijdens een huisbezoek op 1 december 2016 en een gesprek op 19 december 2016 zijn er vragen gerezen over de juistheid van de door appellante verstrekte informatie. Appellante heeft tijdens het gesprek op 19 december 2016, na confrontatie met onderzoeksbevindingen, het gesprek voortijdig verlaten. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de druk tijdens het gesprek ontoelaatbaar was en dat zij niet op de hoogte was van een interne richtlijn over een hersteltermijn. De Raad bevestigt dat appellante haar woon- en leefsituatie niet heeft kunnen onderbouwen, waardoor het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18 917 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 december 2017, 17/2758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft R.V. Tjon hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Voor appellante is verschenen Tjon, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 24 oktober 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en deze aanvraag op 25 oktober 2016 ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij woont op een adres te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de juistheid van de door appellante vermelde gegevens.
1.2.1.
In het kader van de aanvraag hebben een medewerker en een handhaver van de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad (medewerkers) appellante op 1 december 2016 gehoord. Appellante heeft onder meer verklaard dat haar kind op dat moment bij Z, haar ex-partner, was en dat zij die ochtend vanaf het opgegeven adres is vertrokken naar het gesprek. Appellante heeft verder verklaard dat Z op adres A woont en dat hij daarvoor een tijd in onderhuur heeft gezeten op adres B. Appellante ziet Z bij de overdracht van hun kind, dat wisselend drie of vier dagen bij haar en bij hem verblijft. De handhaver en een sociaal rechercheur van de afdeling Werk en Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad hebben dezelfde dag een onaangekondigd huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd. Bij aanvang van het huisbezoek heeft appellante onder meer verklaard dat zij die ochtend thuis was, dat haar kind die ochtend pap had gegeten en dat het bakje en de lepel in de vaatwasser stonden. In de koelkast zijn vervolgens, anders dan sauzen, nauwelijks levensmiddelen aangetroffen. Op de vraag waar de melk en pap worden bewaard, heeft appellante verklaard dat deze op zijn en door haar zijn weggegooid. In de prullenbak en de afvalcontainer zijn geen lege verpakkingen van deze levensmiddelen aangetroffen. Appellante kon hiervoor desgevraagd geen verklaring geven. Daarop heeft appellante verklaard dat zij de afgelopen twee dagen bij haar vriendin heeft verbleven en daar ook heeft geslapen. Appellante heeft tijdens het huisbezoek desgevraagd geen recente administratie kunnen tonen. In de kinderkamer ontbrak in het ledikant een matras en kon appellante weinig kinderkleding tonen. Appellante heeft desgevraagd verklaard dat het matras ter reparatie bij haar oma is.
1.2.2.
De handhaver en sociaal rechercheur hebben vervolgens in de periode van 5 december 2016 tot en met 12 december 2016 waarnemingen verricht in de omgeving van het opgegeven adres en van twee mogelijke adressen van Z, de adressen A en B. De auto van appellante is dagelijks op adres B waargenomen en twee keer op het opgegeven adres.
1.2.3.
Op 19 december 2016 hebben de medewerkers appellante opnieuw gehoord. Appellante heeft onder meer verklaard in de periode vanaf 5 december 2016 op het opgegeven adres te hebben verbleven en twee nachten bij haar vriendin te hebben geslapen. Na confrontatie met de in 1.2.2 genoemde bevindingen van de waarnemingen heeft appellante verklaard dat zij op adres B bleef slapen, maar welke dagen dat zijn weet zij niet meer precies. Zij was daar niet voor Y maar voor haar kind, dat ziek was. Nadat appellante gevraagd werd om een en ander te verduidelijken omdat zij eerder heeft verklaard dat Y niet meer op adres B woonde maar op adres A, heeft zij het gesprek voortijdig verlaten. In het verslag van het gesprek staat vermeld dat de medewerkers appellante, op het moment dat zij haar spullen pakte, hebben medegedeeld dat als ze wegloopt dat dit gevolgen heeft voor de beoordeling van de aanvraag en dat zij de tijd mag nemen om hier op terug te komen. De medewerker heeft dezelfde dag twee keer geprobeerd om appellante telefonisch te spreken en vervolgens een dag later en de dag daarna nogmaals geprobeerd om appellante telefonisch te spreken. Dit is niet gelukt.
1.2.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 januari 2017.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college – voor zover hier van belang – ten grondslag gelegd dat appellante onder meer naar aanleiding van het in 1.2.1 genoemde huisbezoek en de in 1.2.2 genoemde waarnemingen ontstane onduidelijkheden over haar woon- en leefsituatie was uitgenodigd voor het gesprek op 19 december 2016. Appellante heeft dit gesprek voortijdig verlaten en daardoor zijn relevante vragen over de woon- en leefsituatie onbeantwoord gebleven. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat de medewerkers tijdens het gesprek van 19 december 2016 onnodig provocerend hebben gehandeld en hebben bijgedragen aan de escalatie van het gesprek. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college haar, indien nog aanvullende informatie nodig was, in de gelegenheid had moeten stellen de ontbrekende informatie over te leggen. De ter zitting van de rechtbank door het college genoemde interne richtlijn, die voorschrijft dat betrokkenen die een gesprek voortijdig verlaten een afkoelingsperiode van achtenveertig uur wordt gegeven, is op geen enkele manier aan appellante kenbaar gemaakt. Hierdoor is – volgens appellante – sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 oktober 2016 tot en met 2 januari 2017.
4.2.
Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante het gesprek op 19 december 2016 voortijdig heeft verlaten. Uit het gespreksverslag van 19 december 2016 blijkt dat de medewerkers appellante open hebben bevraagd over haar woon- en leefsituatie en appellante vervolgens hebben geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen en de eerder door appellante afgelegde andersluidende verklaringen. Weliswaar is aannemelijk dat appellante tijdens dit gesprek enige druk heeft ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat die druk zodanig was dat die ontoelaatbaar was. De beroepsgrond dat de medewerkers hebben bijgedragen aan de voortijdige beëindiging van het gesprek omdat zij tijdens het gesprek onnodig provocerend hebben opgetreden, mist feitelijke grondslag en kan om die reden niet slagen.
4.5.
De beroepsgrond dat appellante niet op de hoogte is gesteld van de interne richtlijn over een hersteltermijn dan wel een afkoelingsperiode en dat dit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, slaagt niet. Uit het verslag van het gesprek van 19 december 2016 blijkt dat de medewerkers appellante hebben gewezen op de gevolgen van het voortijdig verlaten van het gesprek. Verder hebben de medewerkers medegedeeld dat appellante de tijd mag nemen om hierop terug te komen. Hiermee hebben de medewerkers appellante de mogelijkheid geboden haar gedrag aan te passen en alsnog antwoord te geven op de vragen over haar woon- en leefsituatie, waarmee haar in feite een herstelmogelijkheid is geboden. Dat uit het gespreksverslag niet blijkt dat de medewerkers een hersteltermijn dan wel termijn van een afkoelingsperiode aan appellante hebben gemeld en dat daarvoor een interne richtlijn bestaat, betekent niet dat daarmee sprake is van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Anders dan appellante heeft aangevoerd, had het bovendien voor haar gelet op de tijdens het gesprek van 19 december 2016 onbeantwoord gebleven vragen voldoende duidelijk moeten zijn dat bij het college nog onduidelijkheden bestonden over haar woon- en leefsituatie. Uit 1.2.1 tot en met 1.2.3 volgt dat appellante tegenstrijdig heeft verklaard over waar zij in de te beoordelen periode heeft verbleven en heeft geslapen en dat de bevindingen van het huisbezoek ook vragen opriepen over haar feitelijk verblijf op dat adres. Gelet op de in 4.2 genoemde bewijslast moest appellante haar opgegeven woon- en leefsituatie als alleenstaande ouder op het opgegeven adres aannemelijk maken. Door weg te lopen uit het gesprek na confrontatie met waarnemingen van haar auto nabij één van de adressen van Y en de reactie van appellante dat het kan zijn dat zij wel meer bij Y heeft geslapen, en vragen over de eerdere verklaring van appellante dat Y niet meer op dat adres woonde, zijn de onduidelijkheden over woon- en leefsituatie alleen maar vergroot.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellante in het gesprek op 19 december 2016 de onduidelijkheid over haar woon-, leefsituatie niet heeft weggenomen door dat gesprek voortijdig te verlaten. Appellante heeft nadien geen nadere gegevens over haar woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode overgelegd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectieve gegevens en/of verklaringen overgelegd waarmee zij de bestaande twijfel over haar woon- en leefsituatie heeft weggenomen. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren