ECLI:NL:CRVB:2020:2538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/5122 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering na bedrijfsongeval met nek- en rugklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die na een bedrijfsongeval op 20 november 2014 is uitgevallen door nek- en rugklachten, heeft in 2017 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat heeft geleid tot de weigering van de uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 2 september 2020 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan het Uwv heeft aangenomen, en verwees naar medische rapporten die zijn klachten onderbouwen. Het Uwv heeft de eerdere beslissing verdedigd en gesteld dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen, en oordeelt dat de FML van 18 januari 2017 correct is vastgesteld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020.

Uitspraak

18.5122 WIA

Datum uitspraak: 14 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 augustus 2018, 17/2726 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C.M. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker en medewerker bij een bibliotheek. Op 20 november 2014 is hij na een bedrijfsongeval uitgevallen wegens nek- en rugklachten. Bij appellant is sprake van een whiplash associated disorder. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met in achtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 17 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarin is geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met zowel het medische als het arbeidskundige deel van het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van zijn nek- en rugklachten en cognitieve en psychische klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. In dit verband heeft appellant gewezen op het rapport van de revalidatiearts van 6 juli 2016, waaruit blijkt dat appellant kampt met hevige pijnklachten, en de brief van de huisarts van 4 januari 20017, waarbij appellant is verwezen naar de GGZ. Verder heeft appellant aangevoerd dat de FML van 18 januari 2017 op vele punten afwijkt van de in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling vastgestelde FML van 12 oktober 2015, terwijl zijn gezondheidssituatie in de tussenliggende periode niet is gewijzigd. Voorts heeft hij gesteld dat hij niet geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde op grond van artikel 5 van de Wet WIA is sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering tot te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek naar de medische situatie van appellant hebben ingesteld, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant zowel psychisch als lichamelijk uitgebreid onderzocht en bij zijn beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector, te weten informatie van de huisarts, een orthopedisch chirurg, een revalidatiearts en een
GZ-psycholoog van PsyQ. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep met een rapport van 9 januari 2019 nog gereageerd op de door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte gronden.
4.4.
In de FML van 18 januari 2017 zijn als gevolg van de fysieke klachten van appellant
– met name nek- en rugklachten – beperkingen aangenomen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen van de FML. Op grond van de beschikbare medische gegevens kunnen deze beperkingen niet voor onjuist worden gehouden. Appellant heeft niet aan de hand van medische gegevens onderbouwd dat hij meer beperkingen heeft. Ook het standpunt van het Uwv dat geen aanleiding bestaat om beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML kan worden gevolgd, omdat bij PsyQ geen specifieke psychische stoornissen in engere zin zijn gevonden, Voorts wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 januari 2019 een deugdelijk gemotiveerde en inzichtelijke verklaring heeft gegeven voor het verschil in beperkingen in de FML van 12 oktober 2015 en de FML van 18 januari 2017. Het verschil tussen deze FML’s betreft alleen fysieke beperkingen. Daarover heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer opgemerkt dat de eerstejaars
ZW-beoordeling een andere datum betreft en dat ten tijde van die beoordeling nog niet alle onderzoeken en behandelingen waren afgerond, waardoor meer is uitgegaan van de door appellant beleefde beperkingen. Naderhand zijn meer medische gegevens ter beschikking gekomen, op grond waarvan de FML van 18 januari 2017 is opgesteld. Op grond van het vorenstaande wordt het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust, onderschreven.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 18 januari 2017, in medisch opzicht geschikt voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 17 maart 2017 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juli 2017, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn gemotiveerd.
4.6.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M.M. Chevalier