ECLI:NL:CRVB:2020:2537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
19/798 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de WGA-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die zich had ziekgemeld met psychische klachten. Appellante was voorheen werkzaam als verkoopster en ontving na beëindiging van haar dienstverband een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na haar ziekmelding heeft een verzekeringsarts van het Uwv haar beperkingen vastgesteld en is er een WGA-uitkering toegekend. Later heeft het Uwv deze uitkering herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw werd vastgesteld op 11,3%, wat leidde tot de conclusie dat appellante geen recht meer had op de WGA-uitkering.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld en dat niet alle informatie was meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende had gemotiveerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellante, ondanks haar psychische klachten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 798 WIA

Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2019, 17/4889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als verkoopster bij een opticien voor 35 uur per week. Na beëindiging van haar dienstverband heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 30 december 2014 heeft zij zich vanuit de WW ziekgemeld met psychische klachten.
1.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante op 7 november 2016 onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 1 december 2016 aan appellante met ingang van
27 december 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 42,79%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 december 2016.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van
1 december 2016, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
6 juli 2017, herroepen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onder meer opnieuw het maatmaninkomen vastgesteld, omdat de primaire arbeidsdeskundige niet de juiste referteperiode heeft gehanteerd. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend en vastgesteld op 11,3%. Met ingang van 27 oktober 2017 heeft appellante daarom geen recht meer op een WGA-uitkering.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het zorgvuldiger was geweest als het Uwv de gewijzigde arbeidskundige grondslag aan appellante had voorgelegd alvorens op het bezwaar te beslissen. Doordat het bestreden besluit alsnog in beroep van een toereikende motivering is voorzien, heeft de rechtbank aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu volgens de rechtbank het bestreden besluit in stand kan blijven en aannemelijk is dat appellante door het motiveringsgebrek niet is benadeeld, omdat zij in de beroepsprocedure de gelegenheid heeft gehad om al haar standpunten naar voren te brengen en toe te lichten.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het kader van de heroverweging overleg heeft gehad met een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep dan die de heroverweging in bezwaar heeft verricht, geeft volgens de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming nu appellante niet heeft onderbouwd dat deze andere verzekeringsarts onvoldoende op de hoogte was van de situatie van appellante. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 oktober 2017 blijkt overigens dat in beroep alsnog nader overleg heeft plaatsgevonden met verzekeringsarts bezwaar en beroep Nouhaili en dat deze de eerdere bevindingen bevestigd heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. Hij heeft volgens de rechtbank overtuigend gemotiveerd dat appellante adequaat kan deelnemen aan een gesprek, zij aandacht besteedt aan haar kinderen, het huishouden en boodschappen doet, zij deelneemt aan het verkeer met de fiets en auto rijdt en zij kon voldoen aan de afspraak met de primaire verzekeringsarts om diezelfde dag nog een keer terug te komen met haar paspoort en medicijnen. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit volgt dat er op het punt van het vasthouden en verdelen van de aandacht sprake is van een onjuiste inschatting. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht dat de brief van Yulius van 2 december 2016 geen reden geeft om de belastbaarheid aan te passen nu deze informatie hetzelfde beeld geeft als waar de primaire verzekeringsarts vanuit is gegaan. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende toegelicht in het bijzonder gelet op de zogheten signaleringen bij de beoordelingspunten.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Volgens appellante is niet alle door haar naar voren gebrachte informatie meegenomen, is overleg geweest met een arts die haar niet heeft onderzocht en het overleg met verzekeringsarts Nouhaili heeft pas plaatsgevonden nadat een beslissing op het bezwaar van appellante is genomen. Appellante stelt zich daarnaast op het standpunt dat zij zwaarder beperkt is, met name op de items vasthouden en verdelen van aandacht. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep meent, vervult appellante geen normale rol in de samenleving en van zelfzorg is evenmin sprake. Verder heeft appellante aangevoerd dat de medische informatie van 2 december 2016 van Yulius en wat zij heeft aangevoerd over de functies, ten onrechte door de rechtbank niet bij de beoordeling is betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML van 7 november 2016 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de psychische problematiek en de medische stukken daarover en heeft overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid. Anders dan appellante stelt, heeft de rechtbank de medische informatie van Yulius van 2 december 2016 in de overwegingen betrokken en terecht geoordeeld dat deze informatie geen aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen, nu daaruit kan worden afgeleid dat met medicatie de situatie sinds 2015 is verbeterd en weliswaar sprake is van door appellante gerapporteerde cognitieve klachten, maar niet blijkt dat deze klachten in psychiatrisch onderzoek zijn geobjectiveerd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML van
7 november 2016 de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in de rapporten van 6 juli 2017 en 19 oktober 2017. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in beroep nog overleg heeft gehad met verzekeringsarts bezwaar en beroep Nouhaili en met een arbeidskundig analist, waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van
19 oktober 2017 uitgebreid en overtuigend heeft gemotiveerd dat drie functies geschikt zijn voor appellante en dat zij de functie van productiemedewerker (samensteller metaalwaren) met SBC-code 264140, verwerpt. De grond van appellante dat de rechtbank heeft nagelaten de door appellante aangevoerde arbeidskundige gronden bij de overwegingen te betrekken, slaagt gelet op het voorgaande evenmin.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) mr. T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.