ECLI:NL:CRVB:2020:2535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
18/3538 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over voortzetting WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheid na revalidatietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die als lasser werkzaam was, had zich op 14 april 2010 ziek gemeld met longklachten en ontving een WGA-vervolguitkering. Na een verzoek om herbeoordeling in januari 2017, in verband met een opname in een revalidatiecentrum, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant tijdelijk 100% arbeidsongeschikt was. Echter, het Uwv concludeerde dat appellant van 30 januari 2017 tot en met 30 maart 2017 geen benutbare mogelijkheden had, wat leidde tot de voortzetting van de WGA-vervolguitkering zonder wijziging.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de startdatum van het revalidatietraject op 30 januari 2017 moet worden gesteld en dat appellant vanaf die datum geen benutbare mogelijkheden had. Appellant betwistte dit in hoger beroep, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de medische gegevens onvoldoende steun bieden voor de stelling van appellant dat hij na het revalidatietraject nog arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht ongewijzigd had voortgezet.

De uitspraak benadrukt het belang van medische rapportages en de juiste interpretatie van revalidatietrajecten in het kader van arbeidsongeschiktheid en uitkeringen op basis van de Wet WIA. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3538 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juni 2018, 17/3398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser. Op 14 april 2010 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met longklachten (COPD). Na afloop van de wachttijd is hem met ingang van 11 april 2012 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Laatstelijk ontving appellant een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Met een verzoek van 25 januari 2017 heeft appellant verzocht om een herbeoordeling, omdat hij met ingang van 30 januari 2017 zou worden opgenomen in revalidatiecentrum [revalidatiecentrum] voor een longrevalidatie. Na rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2017 vastgesteld dat appellant vanaf 13 februari 2017 tijdelijk 100% arbeidsongeschikt is. Voorts is vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant vanaf 1 april 2017 weer dezelfde is als vóór 13 februari 2017 en dat de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 1 april 2017 41,55% bedraagt.
1.3.
Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is, na rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2017 en 6 september 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 juli 2017, bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant van 30 januari 2017 tot en met 30 maart 2017 geen benutbare mogelijkheden had vanwege het behandeltraject van appellant in [revalidatiecentrum] . In het besluit van 13 september 2017 is daarom bepaald dat appellant van 30 januari 2017 tot en met 30 maart 2017 volledig arbeidsongeschikt is geweest. Daarmee is appellant niet gedurende twee kalendermaanden volledig arbeidsongeschikt geweest en wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA. Vanaf 31 maart 2017 is appellant 36,54% arbeidsongeschikt geacht. De resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 2000,13,- bruto per maand en voorts is bepaald dat de hoogte van de WGA-vervolguitkering ongewijzigd blijft.
2.1.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot de conclusie gekomen dat als startmoment van het revalidatietraject moet worden aangehouden 30 januari 2017 en dat appellant vanaf dat moment geen benutbare mogelijkheden heeft gehad. De stelling van appellant dat het revalidatietraject eerder is gestart, heeft de rechtbank niet gevolgd.
2.2.
Wat betreft de datum van beëindiging van het revalidatietraject, heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 januari 2018. In reactie op de grond van appellant dat het revalidatietraject heeft voortgeduurd tot en met 31 maart 2017, heeft deze verzekeringsarts in dit rapport overwogen dat in het door de gemachtigde overgelegde behandelplan als geplande ontslagdatum staat vermeld 31 maart 2017, maar dat de behandelend longarts desgevraagd bij brief van 3 juli 2017 heeft laten weten dat de behandeling daadwerkelijk tot en met 30 maart 2017 heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van deze verzekeringsarts was appellant vanaf 31 maart 2017 weer belastbaar als voorheen. Voor de stelling van appellant dat hij na het revalidatietraject recuperatie behoefde, heeft deze verzekeringsarts geen rationele grond aanwezig geacht. Met de conclusies van deze verzekeringsarts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aan de hand van medische gegevens aangetoond dat dit anders ligt.
2.3.
Op grond van de overwegingen 5.1 en 5.2 is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van het revalidatietraject van 30 januari 2017 tot en met 30 maart 2017 geen duurzaam beschikbare mogelijkheden heeft gehad. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA. De stelling van appellant dat hij als gevolg van zijn bezwaar in een slechtere positie is gekomen dan wanneer hij geen bezwaar had gemaakt, heeft de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant bestreden dat als gevolg van zijn revalidatietraject geen sprake is geweest van twee volledige kalendermaanden van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft zich in hoger beroep kunnen verenigen met de begindatum van het revalidatietraject op 30 januari 2017. Met de einddatum van het revalidatietraject daarentegen niet. Hij heeft verwezen naar het behandelplan waarin als ontslagdatum 31 maart 2017 is vermeld en heeft gesteld dat hij op 31 maart 2017 nog een afsluitend gesprek heeft gehad met zijn hoofbehandelaar. Tevens heeft hij verwezen naar de ”Verminderde arbeidsduur standaard” waarin, op pagina 18 onder ”II Beschikbaar”, staat beschreven dat het niet beschikbaar zijn van een betrokkene ook aan de orde kan zijn vanwege voorbereiding op een behandeling, recuperatie en het effect van een behandeling op het totale functioneren van betrokkene. Hij meent dat hij met toepassing van het bepaalde in artikel 60 van de Wet WIA in aanmerking dient te komen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het revalidatietraject is geëindigd op 30 maart 2017 en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft hiervoor terecht beslissende betekenis toegekend aan de in de brief van 3 juli 2017 van de behandelend longarts vermelde duur van de behandeling, te weten van 30 januari 2017 tot en met 30 maart 2017. De door appellant genoemde omstandigheid dat hij op 31 maart 2017 nog een afsluitend gesprek heeft gehad in het revalidatiecentrum, kan niet tot de conclusie leiden dat het behandeltraject op deze dag is geëindigd. Daarbij is nog van belang dat in de stukken in het dossier het gesprek niet wordt vermeld en dat appellant ter zitting heeft verklaard dat op 30 maart 2017 de klinische opname was beëindigd en hij op 31 maart 2017 vanuit huis naar het gesprek is gegaan.
4.3.
Voorts wordt overwogen dat de standaard ”Verminderde arbeidsuur” in juli 2015 is vervangen door de standaard ”Duurbelastbaarheid in Arbeid”. Deze standaard kent soortgelijke bewoordingen als die door appellant in hoger beroep zijn aangehaald. Dit beroep kan niet slagen, omdat de beschikbare medische gegevens onvoldoende steun geven voor het standpunt van appellant dat hij na afloop van het revalidatietraject op 30 maart 2017 nog enige tijd geen benutbare mogelijkheden heeft gehad.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant van 30 januari 2017 tot en met 30 maart 2017 geen benutbare mogelijkheden heeft gehad. Hieruit volgt dat de appellant niet gedurende twee kalendermaanden volledig arbeidsongeschikt is geweest. Gelet op het bepaalde in artikel 60 van de Wet WIA betekent dit dat het Uwv bij het bestreden besluit de WGA-vervolguitkering terecht ongewijzigd heeft voortgezet.
5. De overwegingen in 4.2, 4,3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.A.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.A.M. Chevalier