ECLI:NL:CRVB:2020:2526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
19/1449 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens niet ingeleverde bankafschriften en niet verschijnen op oproep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 15 februari 2019 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bekrachtigd. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op een adres waar hij bij een vriendin woonde. Na een melding van de hoofdbewoonster dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woonde, heeft het college een onderzoek ingesteld. Appellant werd verzocht om informatie over zijn verblijfplaats en om bankafschriften mee te nemen naar een gesprek. Hij is echter niet verschenen en heeft geen informatie verstrekt. Het college heeft daarop zijn bijstandsuitkering opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant niet aan de informatieverplichting voldeed.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college terecht de bijstandsverlening heeft opgeschort en ingetrokken. De Raad stelt vast dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt en dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad oordeelt dat appellant het college niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn situatie en dat hij geen ander adres heeft opgegeven. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1449 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 februari 2019, AMS 18/3247 en 18/3452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond vanaf 13 oktober 2017 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres X (uitkeringsadres). Appellant woonde daar bij een vriendin (hoofdbewoonster).
1.2.
Naar aanleiding van een e-mailbericht van de hoofdbewoonster van 8 januari 2018 dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woont, heeft een handhavingsspecialist van Handhaving, Werk en Inkomen, afdeling Controle, van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is appellant bij brief van 8 januari 2018 verzocht om schriftelijk informatie over zijn huidige verblijfplaats te geven. Vervolgens is appellant, bij brief van 15 januari 2018, op dezelfde dag gedeponeerd in de brievenbus van het uitkeringsadres, opgeroepen voor een gesprek op 16 januari 2018. In die brief is appellant verzocht om bij dat gesprek gegevens mee te nemen, waaronder afschriften van al zijn bankrekeningen
.Appellant is zonder bericht niet verschenen en heeft geen stukken overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 16 januari 2018 (opschortingsbesluit), op dezelfde dag gedeponeerd in de brievenbus van het uitkeringsadres, heeft het college de uitkering van appellant opgeschort met ingang van diezelfde datum omdat appellant niet op het gesprek was verschenen. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door te verschijnen voor een gesprek op 19 januari 2018 onder medeneming van de gevraagde gegevens. Appellant is zonder bericht van verhindering wederom niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 24 januari 2018 (intrekkingsbesluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 16 januari 2018 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat appellant het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet heeft hersteld.
1.5.
Bij besluit van 22 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
4.2.
Vaststaat dat de door het college gevraagde gegevens zoals bankafschriften van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand en dat appellant deze gegevens niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft verstrekt. Verder staat vast dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef en heeft nagelaten controleerbare gegevens met betrekking tot zijn werkelijke verblijfplaats te verstrekken. De door appellant gestelde omstandigheid dat het college op de hoogte was van zijn situatie, te weten dat hij problemen had met de hoofdbewoonster, doet er niet aan af dat hij de gevraagde inlichtingen en gegevens niet heeft verstrekt en dat appellant dit te verwijten valt. Appellant heeft het college er niet van in kennis gesteld dat hij niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres en heeft ook geen ander (post)adres opgegeven. Het komt voor rekening en risico van appellant dat hij niet (tijdig) kennis heeft kunnen nemen van voor hem bestemde post van het college.
4.3.
Hieruit vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW is voldaan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand van appellant met ingang van 16 januari 2018 gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.5.
Vaststaat dat appellant niet de door het college verlangde informatie binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Appellant heeft betoogd dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld. Het had volgens appellant in de rede gelegen, gelet op zijn eerdere dakloosheid en de problemen met de hoofdbewoonster, het Specifieke beleid voor Bijzondere Doelgroepen analoog op hem toe te passen en maatwerk te leveren. Alleen al omdat appellant niet tot de doelgroep van dat beleid behoort, ziet de Raad hierin geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft mogen maken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J.B. Beerens