ECLI:NL:CRVB:2020:2522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
19/149 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om kwijtschelding van een vordering door het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het verzoek om kwijtschelding van een vordering door het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân werd afgewezen. Appellant, die in 2010 een lening van € 20.000,- had ontvangen, verzocht in 2017 om de vordering buiten invordering te stellen vanwege onvoldoende betalingscapaciteit. Het dagelijks bestuur weigerde dit verzoek, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals vastgelegd in het Debiteurenplan.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de stelling dat er dringende redenen waren voor kwijtschelding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het dagelijks bestuur het verzoek van appellant terecht als een verzoek om kwijtschelding had geïnterpreteerd en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de gronden van appellant niet voldoende waren om de weigering van het dagelijks bestuur te ondermijnen.

De uitspraak benadrukt het belang van het volgen van de vastgestelde procedures en voorwaarden voor kwijtschelding van vorderingen in het bestuursrecht, en dat de beoordeling van dergelijke verzoeken in redelijkheid moet plaatsvinden, zonder dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.

Uitspraak

19.149 BBZ

Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 december 2018, 17/2380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft C.H.M. Veenbrink hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 16 februari 2010 als startende zelfstandige bij het [Bureau] (Bureau) een aanvraag ingediend om onder meer een borgstelling voor € 21.350,- op grond van de Tijdelijke SZW-borgstellingsregeling Ondernemers 2009-2010. In opdracht van het Bureau heeft het adviesbureau voor startende ondernemers VuurKracht (VuurKracht) een onderzoek verricht naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant (bedrijf). De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 april 2010 (rapport). In het rapport heeft Vuurkracht de conclusie getrokken dat het te starten bedrijf naar verwachting levensvatbaar is en het Bureau geadviseerd de door appellant gevraagde borgstelling te verlenen voor een bedrag van € 21.946,-.
1.2.
Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het dagelijks bestuur aan appellant bijstand ingevolge het Besluit bijstand zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) toegekend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ten behoeve van het bedrijf in de vorm van een rentedragende geldlening tot een bedrag van € 20.000,-.
1.3.
Op verzoek van het Bureau heeft [Stichting] appellant in de periode van 1 augustus 2010 tot 15 juli 2011 begeleid bij het starten als zelfstandig ondernemer en heeft [BV] appellant in de periode van 1 december 2012 tot 25 april 2013 begeleid na zijn start als zelfstandig ondernemer op 1 augustus 2012.
1.4.
Appellant heeft het bedrijf op 7 april 2015 beëindigd. Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het dagelijks bestuur de openstaande vordering ter zake van de verstrekte geldlening van € 19.225,35 van appellant opgeëist en aan appellant een betalingsverplichting opgelegd.
1.5.
Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft het dagelijks bestuur een openstaand bedrag aan lening en achterstallige rente van € 19.784,65 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant niet of onvoldoende aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
1.6.
Bij brief van 20 januari 2016 heeft het Bureau appellant aangemaand het in 1.5 genoemde bedrag van € 19.784,65 binnen veertien dagen na verzending van die brief alsnog te betalen en appellant de verplichting opgelegd tot betaling binnen die termijn van de over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 december 2015 berekende rente van € 464,18.
1.7.
Bij besluit van 8 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur appellant een dwangbevel uitgevaardigd om binnen veertien dagen na dagtekening van het dwangbevel het openstaand bedrag van € 20.248,88 vermeerderd met incassokosten voor een bedrag van € 1.000,- (een bedrag van in totaal € 21.248,83) te betalen.
1.8.
Appellant heeft het dagelijks bestuur per email van 12 januari 2017 verzocht om de vordering van omstreeks € 20.000,- op appellant buiten invordering te stellen in verband met onvoldoende betalingscapaciteit van appellant.
1.9.
Bij besluit van 26 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de in 1.8 genoemde aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de in het Debiteurenplan [Bureau] (Debiteurenplan) gestelde voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om tot kwijtschelding van de vordering over te gaan. Appellant heeft onvoldoende betalingscapaciteit en het dagelijks bestuur was hiervan sinds de verstrekking van de lening van € 20.000,- in 2010 op de hoogte. Ook had het dagelijks bestuur uit de in 1.3 genoemde begeleiding van appellant kunnen afleiden dat hij geen capaciteit had de lening af te betalen. De lening had niet verstrekt mogen worden, omdat deze was gebaseerd op een zeer zwak onderzoek, en appellant heeft sindsdien niets of nauwelijks iets terugbetaald. Het dagelijks bestuur heeft zijn zorgplicht geschonden omdat het niet heeft ingegrepen.
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur het in 1.8 genoemde verzoek terecht heeft geïnterpreteerd als een verzoek om kwijtschelding van de in het verzoek genoemde vordering. De rechtbank heeft het bestreden besluit aan het Debiteurenplan getoetst. Appellant heeft niet betwist dat hij niet voldoet aan de in het Debiteurenplan genoemde voorwaarden voor kwijtschelding. Van een uitzonderlijk geval of een zeer dringende reden om van kwijtschelding af te zien, is niet gebleken. Het dagelijks bestuur heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om het verzoek om kwijtschelding af te wijzen.
De aangevoerde gronden kunnen niet tot een gegrondverklaring van het beroep leiden. Ter beoordeling staat alleen of het bestreden besluit, dat betrekking heeft op de weigering de bestaande vordering kwijt te schelden, stand kan houden. De gronden die appellant heeft aangevoerd hebben geen betrekking op die weigering, maar lijken eerder betrekking te hebben op de besluiten die het dagelijks bestuur in het verleden over de toekenning en de terugvordering van de lening heeft genomen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 4.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.