ECLI:NL:CRVB:2020:2520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
18/5887 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand door niet verschijnen op oproepen en onduidelijke woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de aanvraag om bijstand van appellant is afgewezen. Appellant had op 20 oktober 2017 een aanvraag ingediend op grond van de Participatiewet, met als beoogde ingangsdatum 5 juli 2017. Hij vermeldde een adres waar hij tijdelijk zou verblijven, maar gaf aan dat hij op een ander adres woonde. De gemeente Amsterdam heeft vervolgens onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie, omdat er twijfels bestonden over zijn verblijf op het opgegeven adres. Appellant is niet verschenen op de uitnodigingen voor gesprekken met de gemeente en heeft geen opgave van zijn verblijfadressen overgelegd. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn medewerkingsverplichting, wat een grond vormt voor de afwijzing van zijn aanvraag. De Raad bevestigt dat het aan appellant is om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woonsituatie. De Raad concludeert dat de gemeente geen verplichting had om appellant door te verwijzen naar het Daklozenloket, aangezien hij een reguliere aanvraag om bijstand had ingediend en op een adres stond ingeschreven. De terugvordering van de verstrekte voorschotten wordt eveneens bevestigd, omdat appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen deze terugvordering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18 5887 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2018, 18/3416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Namens appellant is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 20 oktober 2017 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet met als beoogde ingangsdatum 5 juli 2017, de datum waarop zijn uitkering op grond van de Ziektewet is beëindigd. Appellant heeft bij zijn aanvraag als adres X te [woonplaats] vermeld (opgegeven adres), op welk adres hij sinds 5 oktober 2017 in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Hij heeft vermeld op dit adres een kamer te huren voor een bedrag van € 400,- per maand. Daarnaast heeft hij vermeld zich tijdelijk op dit adres te kunnen inschrijven, maar op een ander adres te wonen.
1.2.
Op 24 oktober 2017 heeft een inkomensconsulent van de gemeente Amsterdam (hierna: gemeente) naar aanleiding van de aanvraag telefonisch contact opgenomen met appellant. In de intakerapportage van 24 oktober 2017 van de inkomensconsulent staat vermeld dat appellant in dit telefoongesprek heeft gezegd dat hij op het opgegeven adres ingeschreven staat en daar ook verblijft. Hij verblijft op één adres. Vervolgens heeft een klantmanager van de gemeente gesproken met appellant. In de rapportage van 1 november 2017 heeft de klantmanager vermeld dat appellant in dat gesprek heeft verteld dat het een tijdelijk verblijf betreft tot hij iets beters vindt. Hij is verhuisd van de gemeente [gemeente] omdat hij ruzie kreeg en wegens zijn depressie kan hij steeds niet op een vaste plek verblijven. Hij heeft geen huurcontract. Hij huurt een kamer en deelt de wc en badkamer met zijn huisgenoten. Hij kent niet de mensen in de woning en hij slaapt niet altijd op het adres.
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college aan appellant een voorschot toegekend van € 120,-. Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college nogmaals een voorschot toegekend van € 350,-.
1.4.
Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. Aanleiding daartoe was dat op het opgegeven adres acht personen staan ingeschreven in het BRP , terwijl de woning slechts een vier kamerwoning is met een oppervlakte van 92 m2. Bovendien heeft appellant te kennen gegeven niet altijd op het opgegeven adres te slapen. In het kader van het onderzoek heeft het college appellant op
28 november 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 29 november 2017 op kantoor. Appellant is hierbij verzocht een opgave van zijn verblijfadressen mee te brengen. Appellant is niet op het gesprek verschenen en heeft de gevraagde opgave van verblijfadressen niet overgelegd. Bij brief van 29 november 2017 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op
1 december 2017 en weer verzocht een opgave van verblijfadressen mee te brengen. Appellant is ook op dit gesprek niet verschenen en heeft de opgave van verblijfadressen niet overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 december 2017.
1.5.
Bij besluit van 4 december 2017 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant geen medewerking heeft verleend aan de oproepen om op gesprek te verschijnen. Hierdoor is niet vast te stellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.6.
Bij besluit van 6 december 2017 (besluit 2) heeft het college de aan appellant verstrekte voorschotten teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 4 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 juli 2017, de beoogde ingangsdatum van bijstand, tot en met 4 december 2017, de datum van het besluit waarbij het college de aanvraag heeft afgewezen.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige opening van zaken geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet op de gesprekken van 29 november 2017 en
1 december 2017 is verschenen en niet de gevraagde opgave van verblijfadressen heeft overgelegd. Ook is niet in geschil dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de uitnodigingen voor de gesprekken niet heeft ontvangen. Daarbij heeft appellant gewezen op het feit dat hij bij de aanvraag om bijstand heeft vermeld dat hij op het opgegeven adres staat ingeschreven, maar niet op dit adres woont.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat een handhavingsspecialist van de gemeente de uitnodigingen op het door appellant opgegeven adres persoonlijk heeft bezorgd, op welk adres appellant ten tijde van de bezorging ook stond ingeschreven. Appellant heeft het college niet bericht dat hij niet langer op dit adres verbleef en ook niet dat hij niet (meer) per post op dit adres bereikbaar was. Voor zover appellant op een ander adres zou verblijven, had hij dit tijdig aan het college bekend moeten maken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat, zolang appellant geen adreswijziging heeft doorgegeven aan het college, het tot zijn verantwoordelijkheid behoort zorg te dragen voor de ontvangst van zijn post. Appellant heeft dit nagelaten.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, bestond voor het college geen verplichting appellant na zijn aanvraag door te verwijzen naar het Daklozenloket. Appellant heeft, zo blijkt uit het aanvraagformulier, een reguliere aanvraag om bijstand ingediend. Een betrokkene die aanspraak op bijstand wenst te maken, is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de daartoe strekkende aanvraag. Bovendien beschikte appellant ten tijde van de aanvraag over een vast, zij het tijdelijk, adres waar hij ook stond ingeschreven in de BRP. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren om appellant door te verwijzen naar het Daklozenloket.
4.6.
Tegen de terugvordering van de verstrekte voorschotten heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020..
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.A.H. Ibrahim