4.4.De grond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht bij haar heeft nagevraagd hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, slaagt niet. Dat het besluit van 31 oktober 2014 (zie 1.3) naar zeggen van appellante onrechtmatig zou zijn, doet niet af aan de onder 4.3 genoemde bevoegdheid.
4.5.1.Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat zij met het overleggen van haar bankafschriften en de door haar afgelegde verklaringen voldoende informatie heeft gegeven om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellante heeft onder meer in bezwaar verklaard dat zij leeft van toeslagen en kinderbijslag, dat zij geld van haar familie heeft geleend en dat haar meerderjarige zoon af en toe bijspringt. Verder heeft appellante gewezen op contante opnames op 20 maart 2017 van € 250,- en op 24 april 2017 van € 500,- waarmee zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft zij erop gewezen dat het totaal aan bijschrijvingen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 26 mei 2017 nagenoeg hetzelfde is als het totaal aan afschrijvingen over die periode.
4.5.2.Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er te veel onduidelijkheden zijn over hoe appellante heeft geleefd in de periode van drie maanden voorafgaand aan haar aanvraag. Volgens het college heeft appellante in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 een bedrag van € 382,82 aan voeding besteed terwijl dat volgens de NIBUD norm in het geval van appellante € 1119,60 zou moeten zijn. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare bewijstukken onderbouwd hoe zij verder in de kosten voor voeding van het gezin en overige levensonderhoud heeft voorzien.
4.5.3.Niet in geschil is dat appelante in de periode voorafgaande aan de aanvraag verantwoordelijk was voor het levensonderhoud van haarzelf en dat van haar twee inwonende minderjarige kinderen. Tevens woonde destijds op het uitkeringsadres een meerderjarige dochter. Niet betwist wordt dat appellante aan toeslagen en kinderbijslag in totaal ongeveer
€ 984,- per maand ontving. Daarnaast ontving appellante in de periode van 1 januari 2017 tot 17 mei 2017 de volgende bedragen:
- op 10 maart 2017 een overschrijving van de dochter van appellante van € 120,-
- op 15 maart 2017 een contante storting van € 100,-
- op 24 april 2017 een overschrijving van het college van € 493,-
- op 8 mei 2017 een schadevergoeding van € 300,-
4.5.4.Niet betwist wordt dat de overschrijving van 10 maart 2017 afkomstig is van haar meerderjarige inwonende dochter. Appellante heeft verklaard dat de contante storting op 15 maart 2017 een gift/lening is van familie en dat de schadevergoeding is uitbetaald in verband met een verloren gegane telefoon. Het college kon geen verklaring geven voor de overschrijving op 24 april 2017. De bankafschriften laten verder geen stortingen of overschrijvingen zien waarvan de herkomst onduidelijk is. Haar verklaring dat haar meerderjarige zoon af en toe bijspringt, vindt steun in twee afschrijvingen 20 januari 2017 en 20 februari 2017 onder vermelding van de naam van de meerderjarige zoon met omschrijving: terugbetaling lening.
4.5.5.Hoewel er onduidelijkheid blijft over met name de vraag hoeveel de meerderjarige zoon financieel heeft bijgedragen en in welke vorm, kan het risico daarvan onder de gegeven omstandigheden niet volledig voor rekening van appellante komen. Daarbij is van belang dat de bankafschriften, zoals gezegd, buiten de contante storting op 15 maart 2017, geen stortingen of overschrijvingen laten zien waarvan de herkomst onduidelijk is. Daarnaast is van belang dat geen concrete aanwijzingen bestaan dat appellante een andere onbekende bron van inkomsten heeft, dat appellante vanaf 10 oktober 2014 geen bijstand ontvangt, dat zij de afgelopen jaren reeds zevenmaal vergeefs een aanvraag om bijstand heeft ingediend en dat het college tot op heden nooit een onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de aanvragen van appellante maar steeds een afwachtende houding heeft ingenomen. Verder is van belang dat op grond van de overgelegde bankafschriften niet het beeld naar voren komt dat het voor appellante onmogelijk is om in haar levensonderhoud en dat van haar twee minderjarige kinderen te voorzien. Het had onder de gegeven omstandigheden op de weg van het college gelegen nader onderzoek te doen naar de financiële omstandigheden van appellante en zo nodig de bijdragen van de meerderjarige zoon en dochter van appellante en van de familie, voor zover deze niet als leningen kunnen worden beschouwd, als inkomsten schattenderwijs vast te stellen.
4.5.6.Gelet op 4.5.5 berust het bestreden besluit op onzorgvuldig onderzoek en kan het om die reden niet in rechte stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover door appellante aangevochten.
Incidenteel hoger beroep:
4.6.1.Het college heeft aangevoerd dat het was gerechtigd appellante om nadere inlichtingen over het vermogen in het buitenland te vragen, omdat zij op het aanvraagformulier heeft vermeld dat haar uitkering is stopgezet in verband met vermogen in het buitenland. Appellante heeft naar aanleiding van een vraag van het college een verklaring overgelegd waarin is vermeld dat een hierin vermelde onroerende zaak op haar naam staat. Het college heeft aan de hand van dit gegeven het standpunt ingenomen dat appellante hiermee onvoldoende inzicht in haar vermogenssituatie heeft gegeven.
4.6.2.De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college naar het oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 12 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4326) bij de uitvoering van het vermogensonderzoek bij bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat voorafgaande aan de intrekking van de bijstand van appellante een vermogensonderzoek zoals bedoeld in die uitspraak van de Raad heeft plaatsgevonden en dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Dit is tussen partijen niet in geschil. 4.6.3.Uit de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 13 februari 2018 (ECLI:CRVB:2018:410) volgt dat vervolgonderzoeken die uitsluitend een vervolg zijn op en onlosmakelijk verweven zijn met de bevindingen van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Wel kan het college op grond van zijn algemene onderzoeksbevoegdheid in het individuele geval alsnog onderzoeken of sprake is van vermogen.
4.6.4.Het college heeft gesteld dat appellante op het aanvraagformulier uit eigen beweging te kennen heeft gegeven dat haar uitkering is stopgezet in verband met vermogen in het buitenland, terwijl zij nooit een vermogen heeft gehad waar zij zich bewust van was. Tevens heeft appellante een door een notaris ondertekende verklaring ingeleverd waaruit blijkt dat zij eigenaar is geweest van een onroerende zaak in Turkije. Omdat appellante bovenstaande inlichtingen uit eigen beweging heeft verstrekt, is het college van mening dat deze gegevens op rechtmatige wijze zijn verkregen en daarom terecht betrokken zijn bij het onderzoek naar het recht op bijstand.
4.6.5.De rechtbank heeft, anders dan het college, geoordeeld dat appellante de notariële verklaring niet uit eigen beweging heeft verstrekt. Bij de opvraag van nadere gegevens heeft het college immers aansluiting gezocht bij het eerdere onrechtmatige onderzoek. De enkele vermelding op het aanvraagformulier door appellante dat de eerdere uitkering is stopgezet vanwege vermogen waar appellante zich niet van bewust was, is te summier om daaruit te kunnen opmaken dat zij vermogen in Turkije heeft (gehad) met een getaxeerde waarde van € 175.000,-. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de nadere opvraag van gegevens door het college uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met de bevindingen van het eerdere onrechtmatige onderzoek en dat de door appellante afgelegde verklaring niet ten grondslag kan worden gelegd aan het bestreden besluit.
4.6.6.Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de opvraag van de gegevens uitsluitend heeft gebaseerd op de bevindingen uit het in 1.2 genoemde onderzoek. De rechtbank heeft daarom vervolgens terecht geoordeeld dat de nadere opvraag van gegevens door het college uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met de bevindingen van het eerdere onrechtmatige onderzoek. Dat appellante op het aanvraagformulier heeft vermeld dat haar uitkering is stopgezet in verband met vermogen in het buitenland maakt dit niet anders, omdat appellante niet anders dan de feitelijk weergave van de intrekking vermeldt en bovendien heeft het college dit gegeven niet in de brief van 23 mei 2017 (zie 1.6) vermeld. Ook in de besluitvorming ontbreekt iedere verwijzing naar die vermelding van appellante op het aanvraagformulier. Het opvragen door het college van de gegevens over de onroerende zaak was daarom onrechtmatig. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het standpunt van het college, dat appellante geen objectieve bewijsstukken heeft overgelegd om te onderbouwen hoe haar onroerende zaak in Turkije is gekocht en verkocht en met welke financiële middelen deze transacties zijn bekostigd, geen stand kan houden.