ECLI:NL:CRVB:2020:2498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
19/3913 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na afwijzing van de uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich op 26 maart 2013 ziek had gemeld, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe of onderbouwde gronden aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de rechtbank om de aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering af te wijzen, werd daarmee gehandhaafd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

19 3913 WIA

Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 juli 2019, 18/2552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Yesildag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020. Voor appellant is verschenen mr. Yesildag. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als stuwadoor voor 36 uur per week. Hij heeft zich op 26 maart 2013 ziek gemeld. Het Uwv heeft na afloop van de voorgeschreven wachttijd bij besluit van 11 februari 2015 geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant heeft zich vervolgens op 9 maart 2016 ziek gemeld. Aan appellant is ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 11 januari 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 23,70%. Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 maart 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
26 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden voldoende zorgvuldig is verricht. Van belang is dat de verzekeringsarts appellant heeft onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar verkregen medische informatie, waaronder een psychodiagnostisch onderzoek, in de heroverweging heeft betrokken. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid. De beperkingen die zijn gesteld op het gebied van persoonlijk en sociaal handelen zijn gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts en op de beschikbare medische informatie. De claim van appellant dat hij ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren verdergaand beperkt is, wordt niet gevolgd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de klachten die appellant zegt te hebben het rechtstreekse gevolg zijn van ziekte of gebrek. De rechtbank acht het van belang dat appellant geen nieuwe medische stukken heeft ingediend om zijn standpunt te onderbouwen en acht de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de bezwaren van appellant tegen de FML in de rapporten van 28 augustus 2018 en 20 december 2018 afdoende.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn klachten heeft onderschat. Appellant acht zich op de items ‘verdelen van de aandacht’, ‘herinneren’ en ‘gevoelens uiten’ meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft, onder verwijzing naar de medische stukken in het dossier, toegelicht dat de problemen die appellant op deze items ondervindt wel degelijk het gevolg zijn van een ziekte of gebrek, namelijk ADHD. Appellant acht zich niet in staat om de voorbeeldfuncties te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De rechtbank heeft daarbij ook gemotiveerd uiteengezet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de in het dossier aanwezige gegevens de beschikking had over voldoende informatie over de klachten van appellant op de in geding zijnde datum om tot een zorgvuldig oordeel te komen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of onderbouwde redenen gegeven waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Hij heeft zijn stelling dat er in de FML onvoldoende beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren ook in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd. Gelet op de inzichtelijke en overtuigende wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
20 december 2018 heeft toegelicht dat er geen noodzaak is voor beperkingen op de items verdelen van de aandacht, herinneren en eigen gevoelens uiten, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H.S. Huisman