ECLI:NL:CRVB:2020:2498
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na afwijzing van de uitkering door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich op 26 maart 2013 ziek had gemeld, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe of onderbouwde gronden aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de rechtbank om de aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering af te wijzen, werd daarmee gehandhaafd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.