ECLI:NL:CRVB:2020:2485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
18/4775 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van WIA-uitkering na afwijzing door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als pijpfitter/ijzerwerker werkte, had zich op 4 maart 2014 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had zijn aanvraag afgewezen, omdat hij per 1 maart 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bekrachtigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat, maar heeft dit niet met medische stukken onderbouwd. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv onderschreven. De Raad concludeert dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering per 1 maart 2016, omdat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor hem. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.4775 WIA

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juli 2018, 17/6242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 september 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als pijpfitter/ijzerwerker voor 40 uur per week. Op 4 maart 2014 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
In verband met een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft appellant op 1 maart 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft appellant vervolgens in staat geacht onder meer de functies van graafmachinebestuurder, technisch werkvoorbereider en wikkelaar te verrichten. Berekend is dat appellant per 7 maart 2017 26,57% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 3 april 2017 de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering per 1 maart 2016 afgewezen, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 oktober 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 12 oktober 2017 rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische grondslag gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie van technisch werkvoorbereider ongeschikt geacht voor appellant en in de plaats daarvan de functie van productiemedewerker industrie gehanteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voor de schatting uitgegaan van die functie, de eerder geselecteerde functie van wikkelaar en de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie. De eerder voor de schatting gebruikte functie van graafmachinebestuurder is vervolgens als reservefunctie gehanteerd, naast de functie van keukenverkoper. Berekend is dat appellant 32,59% en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarom het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2017 bij besluit van 17 oktober 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de uitkomst daarvan. De rechtbank heeft uit de beschikbare (medische) gegevens niet kunnen afleiden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de gronden van appellant geen aanleiding vormen om meer of andere beperkingen in de FML op te nemen. Deze arts heeft bij zijn medisch oordeel betrokken dat appellant in beroep geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat bij hem sprake is van allergieën of overgevoeligheden voor stoffen zoals in het beroepschrift naar voren is gebracht. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct vastgesteld. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien de geselecteerde functies ongeschikt te achten. Verwezen is naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2018 en 12 oktober 2017, waarin de geschiktheid van de functies is toegelicht. Uit deze rapporten blijkt volgens de rechtbank dat rekening is gehouden met de beperkingen van appellant bij het niet kunnen dragen van strak zittende kleding en ook met zijn allergieën. Uit geen van de functieomschrijvingen van de geselecteerde functies is de rechtbank gebleken dat het dragen van strak zittende kleding of beschermingsmiddelen verplicht is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft over de blootstelling aan tin, messing, metalen en kunststof overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij komt volgens de rechtbank dat appellant tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts op 15 maart 2017 heeft ontkend allergisch te zijn voor metaal. Nu het de rechtbank niet is gebleken dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies zijn mogelijkheden overschrijden, moeten deze functies voor hem geschikt worden geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft bepaald op minder dan 35% en zijn aanvraag om een WIA-uitkering met ingang van 1 maart 2016 terecht heeft afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij lijdt aan een huidaandoening en heeft last van vele allergieën, ook voor nikkel, waardoor hij ernstiger beperkt is op drukbelasting op de huid. Daarnaast lokt blootstelling aan vele stoffen en overgang van een warme naar koude omgeving tijdens werk een allergische huidreactie uit. Ter zitting heeft appellant gewezen op de omstandigheid dat het Uwv hem vanwege zijn allergieën per 22 november 2018 wel in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering. Op basis van informatie van het St. Fransiscusgasthuis zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van januari 2020 aanvullend beperkingen gesteld op nikkel en warmte-koude overgang. De functie van graafmachinist is vervolgens niet langer geschikt geacht en appellant is meer dan 35% arbeidsongeschikt bevonden. Volgens appellant geldt het voorgaande ook op de datum in geding. Hij houdt verder staande dat hij door zijn beperkingen ook niet in staat is de overige functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.
De door appellant in hoger beroep ingediende gronden, die een herhaling zijn van zijn
standpunt dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat, leiden niet tot een ander oordeel. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij op de datum in geding
1 maart 2016 meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben voldoende overtuigend gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 21 maart 2017 voldoende tegemoet is gekomen aan de per datum in geding objectief vast te stellen beperkingen van appellant ten gevolge van chronische urticaria. Gewezen wordt op de beperkingen op huidcontact en strak zittende kleding en geknield of gehurkt actief zijn. Ook is rekening gehouden met een beperking op allergieën voor soja, pinda, tarwe en rijst.
4.3.
Dat er tevens een beperking op de overgang van warmte naar koude moet worden gesteld heeft appellant niet onderbouwd. De dermatoloog heeft weliswaar in de brief van
22 januari 2018 vermeld dat warmte-koude overgang een uitlokkende oorzaak is voor de klachten, maar dat hiervan reeds sprake was op de datum in geding van 1 maart 2016 blijkt niet uit deze brief of uit de overige in het dossier voorhanden zijnde medische informatie.
4.4.
Appellant heeft ook niet onderbouwd dat hij op de datum in geding reeds allergisch was voor nikkel. Het door hem ten aanzien hiervan in hoger beroep ingebrachte medisch verslag van een Servische huidarts van 5 oktober 2018 is hiertoe onvoldoende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 december 2018 voldoende overtuigend gemotiveerd dat de door de huidarts benoemde allergie voor nikkel niet reeds per datum in geding geldt. Hierbij is terecht betrokken dat de informatie van de huidarts dateert van ruim na de datum in geding. Bovendien heeft de dermatoloog in de brief van 2 oktober 2017 vermeld dat er geen allergieën bekend zijn en heeft appellant bij het spreekuur van de verzekeringsarts van 15 maart 2017 ontkend dat er sprake is van een allergie voor metalen. Dat de specialist dit in oktober 2018 wel heeft vastgesteld leidt niet tot een ander oordeel voor de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Dit geldt ook voor de voor het eerst ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat appellant per 22 november 2018, dus ver na de datum in geding, wel zwaarder beperkt is geacht. De door zijn gemachtigde genoemde stukken die dit standpunt onderbouwen zijn zowel door de Raad als door het Uwv niet ontvangen. Voor een nader onderzoek ziet de Raad gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding, temeer niet nu het Uwv onweersproken heeft gesteld dat een nikkelallergie niet in de weg staat aan het vervullen van de drie aan de schatting ten grondslag liggende functies indien gebruik wordt gemaakt van de in die functies voorkomende beschermingsmiddelen.
4.6.1.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant gestelde belastbaarheid wordt de rechtbank ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.2.
Het standpunt van appellant dat de functie van samensteller kunststof- en rubberproducten voor hem ongeschikt is, omdat daarin beschermingsmiddelen worden gebruikt die mogelijk druk geven op het lichaam, leidt niet tot een ander oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 december 2018 voldoende overtuigend gemotiveerd dat de functie voor appellant desondanks geschikt is. Toegelicht is dat de in de functie voorkomende te dragen beschermingsmiddelen, namelijk hoofdbeschermkap, baardkapje, overall, schoeisel, latexvrije handschoenen en een leesbril, niet per definitie strak zittende beschermingsmiddelen zijn. Wanneer wordt gekozen voor niet strak zittende, goed passende versies, dan zullen deze beschermingsmiddelen volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nauwelijks tot geen druk op de huid uitoefenen. Nu appellant dit standpunt niet gemotiveerd heeft betwist bestaat er geen aanleiding hieraan te twijfelen.
4.6.3.
Het standpunt van appellant dat de functies van graafmachinist en keukenverkoper voor hem vanwege zijn beperkingen niet geschikt zijn leidt voor appellant niet tot het gewenste recht op WIA-uitkering. Deze reservefuncties hebben immers niet ten grondslag gelegen aan de schatting van het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant per 1 maart 2016. De gronden die appellant heeft gericht tegen de geschiktheid van deze functies kunnen daarom buiten beschouwing worden gelaten. Om die reden kan de door appellant gestelde omstandigheid dat het Uwv de functie van graafmachinist per 22 november 2018 niet langer voor hem geschikt heeft geacht hem ook niet baten.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant met ingang van 1 maart 2016 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren