ECLI:NL:CRVB:2020:248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
18/2878 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na beoordeling door verzekeringsarts bezwaar en beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die ziek was gemeld met psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen van haar werkgever, een eigenrisicodrager. De verzekeringsarts van het Uwv had haar per 10 juni 2017 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, waarna de ZW-uitkering werd beëindigd. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische situatie niet correct was ingeschat, met name haar agorafobie en paniekaanvallen, die haar zouden beperken in het vinden van werk buiten een straal van 500 meter van haar woning.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep volgde dit oordeel. De Raad oordeelde dat er sprake was van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat er geen aanleiding was om de conclusie van het Uwv te betwisten. De Raad benadrukte dat de belastbaarheid van appellante correct was ingeschat en dat er geen medische belemmeringen waren die haar arbeid verhinderden. Het reisprobleem dat appellante opwierp, kon in geval van medische noodzaak aanleiding geven tot een verzoek om een vervoersvoorziening, maar dit was niet voldoende om de beëindiging van de ZW-uitkering te weerleggen.

De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2878 ZW

Datum uitspraak: 30 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 mei 2018, 17/3057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Appellante is verschenen, vergezeld door haar dochter, [naam dochter] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als assistente polikliniek en als medewerkster sterilisatie afdeling bij [Stichting] voor 36 uur per week, toen zij zich op 20 juli 2016 voor dit werk ziek meldde met psychische klachten. [Stichting] , eigenrisicodrager, heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Haar dienstverband is op 1 augustus 2016 geëindigd.
1.2.
Op 8 juni 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 10 juni 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2017 de ZW-uitkering van appellante per 10 juni 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding aanwezig is om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Deze arts heeft voldoende onderbouwd dat niet gebleken is dat appellante haar arbeid niet zou kunnen hervatten door agorafobie en dat de beschikbare informatie uit de behandelend sector hier geen ander licht op heeft geworpen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard omdat haar medische situatie niet juist is ingeschat door de verzekeringsartsen van het Uwv. Volgens appellante zou zij door haar agorafobie en paniekaanvallen alleen binnen een straal van 500 meter vanaf haar woning kunnen werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en dat geen aanleiding aanwezig is om de daarbij getrokken conclusie voor onjuist te houden.
4.3.
Ter zitting heeft appellante de door het Uwv beoordeelde geschiktheid voor het eigen werk bevestigd. Haar agorafobie en angststoornis manifesteert zich niet op de werkvloer maar tijdens de reis naar een werkplek. Gelet op de in 4.1 geformuleerde maatstaf moet worden geoordeeld dat appellante terecht per 10 juni 2017 in staat is geacht tot het verrichten van haar arbeid omdat niet is gebleken van uit ziekte of gebrek voortvloeiende belemmeringen om die arbeid te verrichten. Hieruit volgt dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante op goede gronden heeft beëindigd. Het door appellante in verband met haar medische situatie opgeworpen reisprobleem bij het vinden van werk kan, indien sprake is van medische noodzaak, aanleiding zijn te verzoeken om een vervoersvoorziening.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) F.E.M. Boon