ECLI:NL:CRVB:2020:2476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
19/95 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek bijzondere bijstand voor inrichtingskosten na verhuizing

In deze zaak heeft appellante op 29 januari 2018 verhuisd van haar woning naar een andere woning en heeft zij bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat appellante had moeten reserveren voor de kosten van woninginrichting. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoerde dat de verhuizing pas vanaf begin 2017 voorzienbaar was en dat zij te weinig tijd had om te reserveren voor de kosten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de verhuizing voor appellante al sinds november 2014 voorzienbaar was, gezien de overlastmeldingen in het conflict met haar buurman. Daarnaast was appellante al lange tijd ingeschreven bij de woningbouwvereniging, wat ook bijdroeg aan de voorzienbaarheid van de verhuizing. De Raad concludeerde dat de kosten van woninginrichting, indien noodzakelijk, uit het inkomen van de betrokkene moeten worden bestreden, en dat bijzondere bijstand alleen wordt verleend bij bijzondere omstandigheden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de maanden voorafgaand aan de verhuizing voldoende had kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting. Het hoger beroep is dan ook afgewezen, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19.95 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2018, 18/1771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 29 september 2020
Zitting heeft: M. ter Brugge
Griffier: Y. Al-Qaq
Partijen zijn niet ter zitting verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante is op 29 januari 2018 verhuisd van haar woning op het adres [adres 1] naar een woning op het adres [adres 2] . In verband met deze verhuizing heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van, voor zover nog van belang, woninginrichting. Het college heeft deze aanvragen bij besluit van
13 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2018 (bestreden besluit), afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover nog van belang, dat appellante had moeten reserveren voor de kosten van woninginrichting. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Kosten van de inrichting van een woning behoren, indien zij noodzakelijk zijn, tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen van de betrokkene, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit het inkomen op het niveau van algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
3. Appellante heeft in hoger beroep de beroepsgrond herhaald dat de verhuizing pas vanaf begin 2017 voorzienbaar was en dat zij vanaf dat moment te weinig tijd had om te reserveren voor de te maken kosten. De rechtbank heeft deze beroepsgrond in de aangevallen uitspraak besproken en geoordeeld dat de verhuizing voor appellante sinds de eerste overlastmelding in het conflict met haar buurman in november 2014 voorzienbaar was. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante al lange tijd bij de woningbouwvereniging stond ingeschreven als woningzoekende en dat zij op basis van deze inschrijvingsduur de woning heeft verkregen en niet op basis van urgentie, zodat de verhuizing ook om deze reden al voor begin 2017 voorzienbaar was.
4. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hij voegt hier nog aan toe dat uit het door appellante overgelegde overzicht van haar reserveringen op grond van het door de Gemeentelijke Kredietbank gevoerde budgetbeheer blijkt dat alleen al in de maanden oktober, november en december 2017 de reserveringen € 1.351,21 bedroegen, terwijl de kosten waarvan op basis van de Nibud normen moet worden uitgegaan, voor zover hier van belang, € 1.377,50 bedroegen.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) M. ter Brugge