ECLI:NL:CRVB:2020:2474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
19/723 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door schending inlichtingenplicht en onterecht verrichte werkzaamheden als nagelstyliste

In deze zaak heeft appellante op 6 februari 2017 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens het intakegesprek op 10 februari 2017 verklaarde zij dat zij als zelfstandig nagelstyliste werkzaam was. Echter, na onderzoek door de gemeente Tilburg bleek dat appellante mogelijk nog steeds werkzaamheden verrichtte als nagelstyliste, wat zij niet had gemeld. De gemeente verzocht appellante om bankgegevens, waaruit bleek dat zij inkomsten ontving van een andere persoon. Handhavers voerden een onderzoek uit en ontdekten dat appellante een eenmanszaak had geregistreerd en actief was op sociale media, waar zij klanten zocht voor haar nagelstudio. Ondanks haar verklaringen dat zij niet meer werkzaam was, bevestigden getuigen dat zij nog steeds klanten had en dat haar vader een pand voor haar had gehuurd. De gemeente weigerde haar aanvraag voor bijstand op basis van de schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij geen op geld waardeerbare activiteiten had verricht en dat zij haar inlichtingenplicht had geschonden door deze activiteiten niet te melden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

19 723 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2019, 18/1809 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 6 februari 2017 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens het intakegesprek op 10 februari 2017 heeft appellante onder meer verklaard dat zij vanaf januari 2016 als zzp’er werkzaam is geweest als nagelstyliste. Zij werd ingehuurd door haar vorige werkgever X en mocht gebruikmaken van de spullen van X. Appellante is niet meer werkzaam als nagelstyliste en heeft geen inkomsten omdat zij geen spullen heeft. Ze zal zich laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK).
1.2.
Naar aanleiding van verkregen informatie dat appellante mogelijk nog werkzaam was als zelfstandig nagelstyliste heeft het college appellante bij brief van 3 mei 2017 onder meer verzocht om bankgegevens te verstrekken over de periode van februari 2017 tot en met april 2017. Appellante heeft onder meer bankafschriften van haar zakelijke bankrekening overgelegd. Daarop is een bijschrijving, afkomstig van een ander persoon (Y), van € 40,- op 24 februari 2017 te zien.
1.3.
Handhavers van de gemeente Tilburg hebben een nader onderzoek ingesteld in het kader van de beoordeling of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.3.1
In dat kader hebben de handhavers op 2 mei 2017 onder meer het handelsregister van de KvK geraadpleegd. Daaruit bleek dat appellante was ingeschreven met een eenmanszaak onder de handelsnaam [bedrijf] (bedrijf), met als activiteiten: manicure, kunstnagels, voetverzorging en handverzorging.
1.3.2.
Voorts hebben de handhavers op 3 mei 2017 een internetonderzoek verricht. Daarbij hebben zij op Facebook een bedrijfsprofiel van het onder 1.3.1 bedoelde bedrijf aangetroffen, met een adres in [gemeente] (adres 1) en het telefoonnummer van appellante. Doordat het een geblokkeerd profiel betreft, waren voor de handhavers slechts enkele gegevens zichtbaar, waaronder het volgende bericht: “Sinds januari 2017 werk ik niet meer in de [bedrijf] op [adres 1] te [gemeente] . Ik heb nu een eigen [bedrijf] waar u van harte welkom bent! Ik heb jaren ervaring met het zetten van acrylnagels en het lakken van nagels met gellak.”. De website die de handhavers op 3 mei 2017 hebben gezien, was een momentopname van hoe de pagina er op 11 april 2017 uitzag.
1.3.3.
De handhavers hebben op 30 mei 2017 een gesprek gevoerd met appellante en haar geconfronteerd met het aangetroffen Facebookprofiel. Appellante heeft daarover onder meer het volgende verklaard. Niet zij, maar een vriendin van haar, is de beheerder van het profiel. Het profiel is aangemaakt toen appellante net gestopt was bij X. Zij zou aan het werk gaan in een schuur op adres 1. Zij heeft daar een paar klanten gehad. De foto’s op het profiel betreffen oude foto’s van haar werk bij X. De zichtbare foto’s van de [bedrijf] zijn van een salon van een vriendin, waar ze een à twee keer heeft geholpen wanneer het druk was.
1.3.4.
Eind mei 2017 hebben de handhavers tevens een anonieme getuige gehoord. De anonieme getuige heeft verklaard dat appellante nog steeds werkzaam is als zelfstandige en dat haar vader een pand voor haar heeft gehuurd. De getuige heeft vermeld waar de nieuwe [bedrijf] zich ongeveer bevindt. Ook heeft zij verklaard dat een medewerker van de gemeente Tilburg klant is bij appellante. Zij heeft het uiterlijk van de medewerker omschreven en de voornaam genoemd. Geconfronteerd met de verklaring van de anonieme getuige over de nieuwe [bedrijf] heeft appellante verklaard dat deze niet klopt. Wel heeft appellante nogmaals te kennen gegeven dat de bevindingen over adres 1 kloppen. Zij heeft hier een tijdje gezeten maar het beviel daar niet.
1.3.5.
Naar aanleiding van de anonieme getuigenverklaring over de vermeende klant hebben de handhavers intern contact gezocht met de medewerker van de gemeente Tilburg die mogelijk meer informatie had over de locatie van de nieuwe [bedrijf] van appellante. De desbetreffende medewerker heeft bevestigd dat zij een keer in de drie weken een afspraak heeft met appellante. De [bedrijf] bevindt zich op de begane grond op een adres in [gemeente] (adres 2). De medewerker heeft verklaard dat zij appellante belt en dat appellante dan de deur voor haar openmaakt. De medewerker heeft desgevraagd het telefoonnummer getoond, dat overeenkomt met het telefoonnummer van appellante.
1.3.6.
Op 30 mei 2017 is opnieuw een internetonderzoek uitgevoerd. Het onder 1.3.2 genoemde Facebookprofiel bleek op die datum te zijn gedeblokkeerd. De handhavers hebben geconstateerd dat op het profiel op 11 april 2017 foto’s zijn geplaatst van de binnenkant van een [bedrijf] , voorzien van de volgende tekst: “Nieuwe salon! Nieuwe nagels bel of pb voor een afspraak!” Op een van de foto’s is appellante zichtbaar terwijl zij werkzaamheden verricht als nagelstyliste.
1.3.7.
Daarnaast hebben de handhavers in de periode van 31 mei 2017 tot en met 1 juni 2017 waarnemingen verricht nabij adres 2. Aangezien vanuit de buitenzijde niet veel kan worden waargenomen, hebben de handhavers op 8 juni 2017 het (bedrijfs)pand op adres 2 bezocht. Bij aankomst stond de toegangsdeur van dat pand open en konden de handhavers naar binnen kijken. Zij zagen dat de situatie was zoals te zien is op de onder 1.3.6 bedoelde foto’s op het Facebookprofiel van appellante. Appellante was in het pand aanwezig. De handhavers hebben haar toestemming gevraagd om het pand te mogen betreden. Appellante heeft de handhavers niet binnengelaten aangezien niet zij, maar haar vader eigenaar is van het pand. Appellante heeft verklaard dat zij in de bedrijfsruimte aan het hobbyen is met vriendinnen.
1.3.8.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 14 juni 2017.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 juni 2017 de aanvraag van appellante af te wijzen. Hangende het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college desgevraagd informatie ontvangen van de politieregio Zeeland-West-Brabant (politie), in de vorm van een mutatierapport en een toelichting van een surveillant (Z) per e-mailbericht van 19 oktober 2017. Het mutatierapport betreft een bezoek van Z aan het bedrijfspand op adres 2 op 6 juni 2017. In het rapport staat: “Er bleek op de begane grond een [bedrijf] te zitten. Eigenaar van het pand zou de vader zijn van de eigenaresse van de [bedrijf] .” Z heeft in zijn e-mailbericht onder meer vermeld dat de studio die te zien is op de foto’s – die op 11 april 2017 op het Facebookprofiel van appellante waren geplaatst – er hetzelfde uitzag als toen hij en zijn collega binnenkwamen.
1.5.
Bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven en zoals nader toegelicht ter zitting, ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van door haar verrichte werkzaamheden als nagelstyliste en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante klanten heeft gehad op adres 1 en dat zij dit niet aan het college heeft meegedeeld. De werkzaamheden op adres 1 zijn op geld waardeerbaar en dus van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Appellante heeft hiervan geen administratie bijgehouden, waardoor niet vastgesteld kan worden hoeveel klanten zij heeft gehad en als gevolg hiervan ook niet of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit komt voor haar eigen rekening en risico. Uit het Facebookprofiel blijkt dat appellante bedrijfsmatig bezig was met (het opzetten van) een [bedrijf] . De werkzaamheden die appellante verricht heeft voor die [bedrijf] zijn van belang voor het recht op bijstand. Appellante had het college hierover moeten informeren en daarover duidelijkheid moeten verschaffen. Door dit niet te doen heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verklaringen van de politie over de inval op 6 juni 2017. De enkele, niet onderbouwde stelling van appellante dat zij op
adres 2 aan het ‘hobbyen’ was met vriendinnen, maakt niet dat van op geld waardeerbare activiteiten geen sprake is. Door de werkzaamheden als nagelstyliste niet te melden bij het college heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, kort samengevat en evenals in beroep, aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien zij geen werkzaamheden heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn. Daartoe heeft appellante, evenals in beroep, naar voren gebracht dat zij op en na 6 februari 2017 geen werkzaamheden heeft verricht op adres 1, dat een vriendin van haar een Facebookprofiel heeft gemaakt, zonder dat echt sprake is geweest van bedrijfsmatig handelen, dat de [bedrijf] op adres 2 van haar stiefmoeder is en dat appellante daar op bezoek was met vriendinnen om wat uit te testen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Appellante heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij, zoals zij stelt, op en na 6 februari 2017 geen werkzaamheden meer heeft verricht op adres 1. Hierbij is van betekenis dat het in 1.3.2 geciteerde bericht, waarin appellante adverteert voor haar [bedrijf] op adres 1, in ieder geval nog op 11 april 2017 op haar Facebookprofiel heeft gestaan. Verder heeft appellante ook in hoger beroep geen enkel objectief en verifieerbaar inzicht gegeven in het aantal klanten dat zij op adres 1 heeft gehad.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat, in tegenstelling tot wat uit de onderzoeksbevindingen is af te leiden, niet zijzelf als nagelstyliste op adres 2 werkzaamheden verrichtte. Ter zitting heeft appellante gesteld haar activiteiten als nagelstyliste op dat adres alleen hobbymatig te hebben uitgeoefend. Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat het geen op geld waardeerbare activiteiten betrof, slaagt dit betoog niet. Niet in geschil is dat appellante op dat adres in het laatste deel van de te beoordelen periode activiteiten als nagelstyliste heeft verricht. Ook staat vast dat zij die activiteiten verrichtte in een professionele [bedrijf] . Verder blijkt uit het op 30 mei 2017 verrichte internetonderzoek dat appellante via haar Facebookprofiel klanten trachtte te werven voor deze [bedrijf] . Onder deze omstandigheden zijn de door appellante op adres 2 verrichte activiteiten als nagelstyliste op geld waardeerbaar, in die zin dat daarvoor in het economisch verkeer een vergoeding kan worden bedongen. Dat appellante zelf haar nagelactiviteiten beschouwde als het uitoefenen van een hobby, is in dit verband niet van belang.
4.4.
Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die activiteiten worden uitgeoefend en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Daarom moeten die activiteiten worden gemeld, wat appellante heeft nagelaten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk