ECLI:NL:CRVB:2020:2470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
17/3215 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na niet vervulde wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die tot 19 juli 2011 als beveiliger werkte, meldde zich op 12 februari 2012 ziek. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd weigerde het Uwv appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de belastbaarheid van appellant correct is ingeschat. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar de Raad oordeelt dat de gronden in het hoger beroep een herhaling zijn van wat eerder is aangevoerd en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet aan de voorwaarden voor de WIA-uitkering voldoet, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. De Raad volgt de rechtbank in haar oordelen en maakt de overwegingen tot de zijne.

Uitspraak

17.3215 ZW, 18/4950 ZW, 18/4951 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
11 april 2017, 16/3644 (aangevallen uitspraak 1) en 25 juli 2018, 18/82 en 18/83 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1. Namens appellant heeft mr. Van Woensel, advocaat, zich gesteld.
Namens appellant heeft mr. Van Woensel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 19 juli 2011 werkzaam geweest als beveiliger voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 12 februari 2012 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 februari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2014 vastgesteld. Op basis van deze FML heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep appellant in staat geacht de functies van productiemedewerker (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te vervullen.
1.2.
Vanaf 20 februari 2014 heeft appellant weer WW-uitkering ontvangen. Appellant heeft zich op 19 september 2014 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet beschikte over benutbare mogelijkheden. In het kader van een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft appellant op 26 juli 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat appellant, vergeleken met de eerdere WIA-beoordeling, toegenomen beperkt is. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 1 augustus 2016 en hem per 1 augustus 2016 geschikt geacht voor het vervullen van de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. Bij besluit van 29 juli 2016 (primair besluit 1) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2016 beëindigd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 augustus 2016 (primair besluit 2) geweigerd aan appellant met ingang van 16 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.4.
Appellant heeft zich op 7 september 2016 vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een EZWb en een onderzoek in het kader van de Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 25 augustus 2017 en hem per 4 september 2017 geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de Wet WIA geduide functies van productiemedewerker en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. Daarnaast heeft hij geconcludeerd dat per 25 augustus 2017 als gevolg van slaapapneu sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling, maar dat deze niet het gevolg zijn van dezelfde ziekteoorzaak. Per 7 september 2016 is de FML van 20 mei 2014 nog van toepassing, aldus de verzekeringsarts. Bij besluit van 4 september 2017 (primair besluit 3) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 4 september 2017 beëindigd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2017 (primair besluit 4) geweigerd aan appellant met ingang van 7 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.5
Bij besluiten van 4 december 2017 (bestreden besluit 2 en 3) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 2 en 3 afzonderlijk beroep ingesteld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding is te oordelen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. Het Uwv is bekend met de lichamelijke en psychische klachten van appellant, zoals hoofd-, nek- en rugpijn, vergeetachtigheid, concentratieproblemen, PTSS, pijn in het rechter been, darmproblemen, evenwichtsproblemen en slaapapneu. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. In vergelijking met de eerdere WIA-beoordeling is appellant toegenomen beperkt op lopen tijdens het werk, trappenlopen, staan tijdens het werk, geknield of gehurkt actief zijn en onregelmatige werktijden. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Dientengevolge is hij niet gedurende de volledige wachttijd arbeidsongeschikt geweest. Nu hij niet aan de in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA gestelde voorwaarde voldoet heeft het Uwv terecht per 16 september 2016 de WIA-aanvraag van appellant afgewezen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank opnieuw overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding is te oordelen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. Het Uwv is bekend met de klachten van appellant en de bevindingen van de behandelaars en heeft deze betrokken bij de vaststelling van de FML van 28 november 2017. De verzekeringsarts heeft appellant in verband met de slaapapneu beperkt geacht op autorijden vanwege een verhoogd risico en een beperking toegevoegd op het dragen van mond- of gezichtsmaskers. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader toegelicht dat met de psychische klachten van appellant rekening is gehouden in de FML van 28 november 2017 en dat de bevindingen bij eigen onderzoek niet wijzen op meer cognitieve beperkingen. Een objectieve oorzaak voor de door appellant gestelde klachten aan zijn ribben en hartklachten ontbreekt volgens deze arts. De rechtbank ziet geen reden aan deze conclusies te twijfelen of om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Omdat de FML bij de onderhavige beoordeling is aangevuld met beperkingen die geen verband houden met de ziekteoorzaak ten tijde van de in 2014 verrichte WIA-beoordeling, te weten de beperkingen als gevolg van slaapapneu, heeft het Uwv terecht geoordeeld dat geen sprake is van een toename van beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak en dat hij daarom per 7 september 2016 niet in aanmerking kan komen voor een WIA-uitkering op grond van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant herhaald dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is werkzaamheden te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.1.2.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken.
4.1.3.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA ontstaat, indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
De Raad stelt vast dat de gronden die in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 zijn aangevoerd een herhaling vormen van hetgeen appellant bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraken besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet slagen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordelen en maakt de hieraan ten grondslag liggende overwegingen tot de zijne. Appellant heeft niet aangegeven waarom, naar zijn mening, de oordelen van de rechtbank niet juist zijn. Evenmin heeft hij met nieuwe objectieve medische stukken zijn standpunt, dat hij meer beperkt is dan door de artsen van het Uwv is aangenomen, ondersteund. Er is daarom geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
Daaraan wordt met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 nog het volgende toegevoegd. Het enkele gegeven dat appellant met ingang van 1 augustus 2016 (terecht) hersteld verklaard is in het kader van de ZW, is onvoldoende motivering voor het standpunt dat de wachttijd in het kader van de Wet WIA per 16 september 2016 niet is vervuld. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0780) vergt de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Nu de verzekeringsartsen hun medische beoordelingen mede hebben verricht in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA en appellant zich niet binnen vier weken na zijn hersteldverklaring per 1 augustus 2016 opnieuw ziek heeft gemeld, heeft het Uwv terecht geoordeeld dat geen sprake kan zijn van een voltooide wachttijd, zodat per 16 september 2016 terecht een WIA-uitkering aan appellant is geweigerd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Spaargaren