ECLI:NL:CRVB:2020:2469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
18/6368 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet; boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, die sinds 2006 een uitkering ontving op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), had in 2008 een toeslag ontvangen op grond van de Toeslagenwet (TW). De zaak draait om de herziening en terugvordering van deze toeslag, die het Uwv had opgelegd na het vaststellen dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door niet tijdig te melden dat zij sinds juli 2013 alleenstaand was.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het verbreken van de samenwoning invloed had op haar recht op partnertoeslag. De opgelegde boete van € 243,66 werd als evenredig beschouwd, rekening houdend met de ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van appellante. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet had kunnen weten dat zij teveel toeslag ontving, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het Uwv correct had gehandeld door de toeslag met terugwerkende kracht te herzien en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukte dat appellante niet alleen objectief, maar ook subjectief een verwijt kon worden gemaakt voor de schending van de inlichtingenplicht, wat de basis vormde voor de opgelegde boete.

Uitspraak

18/6368 TW
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 november 2018, 18/1177 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is per 31 augustus 2006 in verband met een psychische aandoening een uitkering toegekend op grond van de toenmalige Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Per 1 januari 2008 ontvangt appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Op 27 augustus 2012 heeft appellante doorgegeven dat zij per 1 juli 2012 is gaan samenwonen. Het Uwv heeft daarop de toeslag aangepast naar de norm voor gehuwden, echter deze aanpassing weer ongedaan gemaakt nadat is gebleken dat de partner van appellante na 31 december 1971 is geboren. Het Uwv heeft in een brief aangegeven dat er in zo’n geval alleen recht op partnertoeslag bestaat als er ook een kind aanwezig is jonger dan 12 jaar. Naar aanleiding van een mededeling van appellante dat zij sinds 21 oktober 2012 voor haar kind zorgt is de toeslag vanaf die datum vastgesteld op € 16,74 bruto per dag.
1.2.
Bij een herbeoordeling op 13 februari 2017 heeft appellante tegenover de verzekeringsarts melding gemaakt van een relatiebreuk met haar partner, kort na de geboorte van haar kind. In april 2017 is het Uwv er door de gemeente Arnhem op gewezen dat appellante sinds september 2013 alleenstaand is. Op 2 mei 2017 heeft appellante met een formulier ‘wijzigingen doorgeven Wajong’ aangegeven dat haar relatie sinds juli 2013 is verbroken, dat zij dacht dat ze de toeslag kreeg vanwege haar kind en zij niet wist dat de toeslag er was vanwege haar ex-partner. Het Uwv heeft daarop de toeslag per 1 mei 2017 gestopt en aangekondigd dat van 1 augustus 2013 tot en met 30 april 2017 teveel toeslag is ontvangen die moet worden terugbetaald.
1.3.
Bij brief van 7 september 2017 heeft het Uwv appellante bericht dat zij een wijziging in haar situatie te laat heeft doorgegeven en dat in verband hiermee het voornemen bestaat een boete op te leggen van € 3.231,34.
1.4.
Bij besluit van 5 oktober 2017 is de aan appellante toegekende toeslag van 5 september 2013 tot en met 30 juni 2016 verlaagd, en meegedeeld dat er vanaf 1 juli 2016 geen recht bestaat op toeslag. Bij besluit van 6 oktober 2017 is aan appellante een boete opgelegd van € 243,66. Bij besluiten van 16 oktober 2017 is het Uwv tot invordering van de terugvordering en de boete overgegaan.
1.5.
Appellante heeft tegen de herziening, terugvordering en opgelegde boete bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 januari 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en vergoeding griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank de periode van herziening en terugvordering in het besluit van 5 oktober 2016 en het bestreden besluit op verzoek van het Uwv gelezen als 5 september 2013 tot en met 30 april 2017 in plaats van 5 september 2013 tot en met 30 juni 2016. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig te melden dat zij vanaf 5 september 2013 alleenstaand was en niet meer samenwoonde met haar partner. Appellante heeft in het kader van de TW pas met het wijzigingsformulier van 2 mei 2017 aan haar inlichtingenplicht voldaan. De rechtbank is voorts van oordeel dat het appellante vanaf 1 februari 2017 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel toeslag ontving, en dat er gelet op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische redenen zijn dat appellante haar inlichtingenverplichting niet kon nakomen. De rechtbank heeft overwogen dat in het besluit van 14 september 2012 aan appellante is meegedeeld dat er alleen recht op partnertoeslag bestaat indien er sprake is van een partner die na 1972 is geboren en de aanwezigheid van een kind jonger dan 12 jaar en dat er vanaf het moment dat het kindje van appellante is geboren er wel recht op toeslag voor gehuwden/samenwonenden bestaat. Niet is gebleken van dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien. Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellante van het overtreden van de inlichtingenverplichting zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft de opgelegde boete evenredig geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet kon weten dat zij teveel toeslag ontving omdat zij op grond van de tekst van het toekenningsbesluit mocht menen dat zij de toeslag ontving vanwege de zorg voor haar minderjarig kind. Appellante heeft erop gewezen dat zij op grond van haar psychische aandoening geschreven tekst letterlijk opvat. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het bestreden besluit te lezen als een herziening van de uitkering over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 april 2017. In het primaire besluit stond slechts dat zij geen recht op toeslag had na 1 juli 2016. Dit houdt geen herzieningsbesluit in. Over deze periode kan daarom ook niet teruggevorderd worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb door het bestreden besluit, waarin staat vermeld dat de toeslag over de periode van 5 september 2013 tot en met 30 juni 2016 wordt herzien, te lezen als een herziening van de toeslag over de periode van 5 september 2013 tot en met 30 april 2017. Anders dan appellante stelt is hiermee niet in beroep alsnog een grondslag verschaft (‘moederbesluit’) aan de terugvordering van toeslag over de periode na 30 juni 2016. Het primaire besluit van 5 oktober 2017 bevatte een dergelijke grondslag reeds, nu daarin de toeslag over de periode van 5 september 2013 tot en met 30 juni 2016 werd verlaagd en tevens is meegedeeld dat er vanaf 1 juli 2016 geen recht meer op toeslag bestond. Uit de bijlage bij het besluit van 5 oktober 2017 blijkt dat er na 30 juni 2016 recht bestond op een lagere toeslag dan aan appellante was uitbetaald. Gelet hierop hield het besluit van 5 oktober 2017 tevens een herziening in van de toeslag over de periode na 30 juni 2016.
4.2.
Op grond van artikel 11a van de TW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van toeslag (onder meer) indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag, dan wel indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.3.
Op grond van artikel 12 van de TW was appellante gehouden het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.4.
De bewoordingen, noch het doel en de strekking, van artikel 11a van de TW staan er in beginsel aan in de weg dat de herziening of intrekking van een toeslag met terugwerkende kracht geschiedt. Dat laat onverlet dat herziening en intrekking onder omstandigheden in strijd kan zijn met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband zijn van belang de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv. Deze voorzien erin dat van intrekking en herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien indien de inlichtingenplicht niet is geschonden en het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag toeslag werd verstrekt. Die beleidsregels dienen te worden aangemerkt als een buitenwettelijk begunstigend beleid dat naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 16 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2197 en van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dat houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het verbreken van de samenwoning medio juli 2013 van invloed was op het recht op partnertoeslag en zij die wijziging in de gezinssituatie daarom tijdig bij het Uwv had moeten melden. Bij de aanvankelijke toekenning van de toeslag in 2008 is appellante expliciet gewezen op de noodzaak om veranderingen in (onder meer) de gezinssituatie binnen zeven dagen aan het Uwv door te geven. Appellante heeft in augustus 2012 en in november 2012 ook wijzigingen in haar gezinssituatie doorgegeven (‘samenwonend’ respectievelijk ‘verzorging van een kind jonger dan achttien jaar’), waarna de toeslag per 21 oktober 2012 is aangepast naar een toeslag voor gehuwden. In een brief van 14 september 2012 is appellante daarbij expliciet gewezen op het feit dat er alleen recht op toeslag voor gehuwden bestaat indien er sprake is van een partner die geboren is voor 1972 en er ook nog een kind aanwezig is dat jonger is dan twaalf jaar. Er zijn – mede gelet op het rapport dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt is uitgebracht – geen aanknopingspunten dat de psychische aandoening van appellante haar verhinderde deze schriftelijke informatie adequaat te interpreteren en daarnaar te handelen, dan wel daarvoor hulp van derden in te schakelen. Ten tijde in geding werd appellante feitelijk ook bijgestaan door de zogeheten ‘formulierenbrigade’. Het niet melden van het verbreken van de samenwoning in juli 2013 levert dan ook een schending op van de op appellante rustende inlichtingenplicht. Vanaf het moment dat het Uwv op de hoogte raakte van het feit dat appellante alleenstaande was, is sprake van een situatie waarin het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel toeslag ontving. Het Uwv heeft overeenkomstig zijn beleid gehandeld door de toeslag met terugwerkende kracht vanaf 5 september 2013 te herzien. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW is het Uwv in dat geval gehouden onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Van een dringende reden in de zin van de artikelen 11a, vierde lid, en 20, vierde lid, van de TW om geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering van de toeslag af te zien, is niet gebleken.
4.6.
Het Uwv is op grond van artikel 14a van de TW verplicht een boete op te leggen aan de betrokkene die de inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 12 van de TW, niet nakomt. Het enkele feit dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is niet voldoende voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat appellante ter zake van die overtreding subjectief een verwijt kan worden gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780). Bovendien zal, indien sprake is van verwijtbaarheid, de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarvan deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden van het geval.
4.7.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.5 volgt dat appellante niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt valt te maken van de schending van zijn inlichtingenverplichting. Bij het bedrag van de boete van € 243,66 is het Uwv uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid omdat appellante de wijziging in 2017 zelf heeft gemeld en is het benadelingsbedrag in verband hiermee aangepast. Tevens is rekening is gehouden met de draagkracht van appellante. De opgelegde boete is daarmee evenredig te achten aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellante.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
4.9.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier