ECLI:NL:CRVB:2020:2463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
17/6269 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich in juni 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een ZW-uitkering, omdat hij in staat werd geacht om minimaal één van de functies die bij de WIA-beoordeling waren geselecteerd, te vervullen. De appellant had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een tweede ziekmelding in augustus 2016, heeft het Uwv opnieuw vastgesteld dat hij geen recht had op een ZW-uitkering.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had voldoende actuele informatie en had geen klachten van de appellant over het hoofd gezien. De rechtbank volgde het standpunt van de verzekeringsarts dat de appellant niet beroepsmatig mocht deelnemen aan het gemotoriseerde verkeer, maar dat dit geen belemmering vormde voor de voorgehouden functies.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze gronden al eerder waren besproken en dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om de ZW-uitkering toe te kennen, omdat de appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met B.V.K. de Louw als griffier.

Uitspraak

17.6269 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 augustus 2017, 17/2288 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.L. Theelen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 38 uur per week toen hij zich in
juni 2013 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 juli 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), samensteller kunststof en rubberindustrie, wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, schoonmaker gebouwen en schoonmaker hotel te vervullen. Appellant heeft zich vervolgens op 29 augustus 2016 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft op 31 oktober 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per datum ziekmelding geschikt geacht voor de onder 1.1 genoemde functies. Bij besluit van 1 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2017
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van 15 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant door zijn medicatie niet in staat is om beroepsmatig deel te nemen aan het gemotoriseerde verkeer, maar dat die taak niet voorkomt in de voorgehouden functies. Verder heeft deze arts geoordeeld dat hij, gelet op zijn onderzoeksbevindingen en de uitgesproken lage normaalwaarden van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), appellant in het bereik van concentratie en kortetermijngeheugen niet beperkt acht. In de voorgehouden functies wordt geen grensoverschrijdend beroep gedaan op geheugen en concentratie. Verder is volgens deze verzekeringsarts niet gebleken van een aanmerkelijke achteruitgang van de mentale toestand van appellant en van een intensivering van de medische behandeling. Uit het recente medicatie-overzicht blijkt niet dat de medicatie is opgehoogd. Ten slotte heeft de verzekeringsarts van groot belang geacht dat appellant zo spoedig mogelijk re-integreert, waarbij wellicht een gerichte ondersteuning nodig is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de op zijn verzoek door appellant ondertekende machtiging om informatie op te vragen bij de behandelend artsen, omdat hij al over voldoende actuele informatie van de behandelend sector beschikte. Ook wordt deze verzekeringsarts gevolgd in zijn standpunt dat appellant door het gebruik van medicijnen niet beroepsmatig mag deelnemen aan het gemotoriseerde verkeer en dat daarvan in de voorgehouden functies geen sprake is. Verder blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hij aandacht heeft besteed aan alle klachten van appellant en dat hij geen klachten over het hoofd heeft gezien. Evenmin is gebleken dat het medisch onderzoek onjuist is geweest. Anders dan door appellant is betoogd, hebben de verzekeringsartsen terecht niet kunnen vaststellen dat het medicijngebruik van appellant is toegenomen. Appellant heeft niet met medische informatie onderbouwd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte geen informatie opgevraagd bij zijn behandelend artsen. Verder heeft hij aangevoerd dat de toename van zijn medicatie een teken is dat zijn beperkingen en mate van arbeidsongeschiktheid zijn toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn’ arbeid verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om per 29 augustus 2016 een ZW-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat hij in staat is om minimaal één van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen.
4.3
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen niet onderbouwd met medische stukken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B.V.K. de Louw