ECLI:NL:CRVB:2020:2456
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, heeft zich op 17 juli 2012 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling in 2016 is zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,20%. Het Uwv heeft deze mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit van 1 december 2016 vastgesteld en dit besluit is in bezwaar door het Uwv gehandhaafd. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank Amsterdam heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten, waaronder continue pijn en tinnitus. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de medische informatie en dat de FML adequaat is opgesteld.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier, en is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020.