ECLI:NL:CRVB:2020:2453
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering en medische onderbouwing
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 5 april 2017 ziek meldde met klachten in de onderrug en uitstraling naar het rechterbeen, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante voldoende belastbaar was om haar werkzaamheden te hervatten, en het Uwv beëindigde de uitkering per 9 juni 2017. Appellante stelde dat haar klachten niet serieus waren genomen en dat er meer beperkingen waren dan door het Uwv werd aangenomen.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante niet voldoende serieus hadden genomen. De rechtbank concludeerde dat appellante haar standpunt niet had onderbouwd met nieuwe medische informatie. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet nieuw waren en dat de rechtbank de gronden van appellante overtuigend had besproken.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van excessieve fysieke inspanningen in de functie van appellante. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.