ECLI:NL:CRVB:2020:2453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
18/2359 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 5 april 2017 ziek meldde met klachten in de onderrug en uitstraling naar het rechterbeen, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante voldoende belastbaar was om haar werkzaamheden te hervatten, en het Uwv beëindigde de uitkering per 9 juni 2017. Appellante stelde dat haar klachten niet serieus waren genomen en dat er meer beperkingen waren dan door het Uwv werd aangenomen.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante niet voldoende serieus hadden genomen. De rechtbank concludeerde dat appellante haar standpunt niet had onderbouwd met nieuwe medische informatie. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet nieuw waren en dat de rechtbank de gronden van appellante overtuigend had besproken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van excessieve fysieke inspanningen in de functie van appellante. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2359 ZW

Datum uitspraak: 9 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 maart 2018, 17/7007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als medewerker ICT, heeft zich op 5 april 2017 ziek gemeld met pijn in de onderrug en uitstraling naar het rechterbeen. Naar aanleiding van die ziekmelding heeft zij op 8 juni 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante met ingang van 9 juni 2017 voldoende belastbaar geacht om weer in de maatgevende arbeid te hervatten. Hij heeft in zijn rapport vermeld dat er sprake is van klachten van aspecifieke aard, er geen invaliderende belemmeringen in het dagelijks leven zijn en er in feite geen relevante beperkingen zijn vastgesteld. Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per gelijke datum beëindigd. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 september 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 september 2017 ten grondslag gelegd. In dit rapport is vermeld dat het belangrijkste argument om appellante geschikt te achten voor haar eigen werk is dat er onvoldoende medische gronden bestaan om niet de halswervelkolom en de bovenste ledematen te gebruiken zonder excessieve fysieke inspanning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medische onderzoek onzorgvuldig dan wel onjuist te achten. Volgens de rechtbank zijn er geen aanwijzingen dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante niet voldoende serieus hebben onderzocht, omdat uit de rapporten blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan alle klachten van appellante en de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie van de behandelende sector bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep helder en uitgebreid heeft beargumenteerd dat de door appellante gestelde lichamelijke klachten niet leiden tot het aannemen van meer beperkingen en ongeschiktheid voor het eigen werk, omdat een medische objectivering hiervoor ontbreekt. De rechtbank heeft overwogen dat appellante haar standpunt niet met (nieuwe) medische informatie van haar behandelaars heeft onderbouwd. Daarnaast bestaat er geen twijfel over de medische onderbouwing van het bestreden besluit en bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3. Met verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep heeft appellante in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar werkzaamheden zwaarder zijn dan het Uwv heeft aangenomen. Volgens appellante is het nog maar de vraag of haar collega’s die zware werkzaamheden ook zullen overnemen nu appellante niet meer zwanger is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de gronden van appellante uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
4.3.
Het standpunt van appellante omtrent de zwaarte van haar werk gaat eraan voorbij dat in de in geding zijnde functie zoals door haarzelf beschreven geen sprake is van excessieve fysieke inspanningen.
5. De overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland