ECLI:NL:CRVB:2020:2451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
17/5501 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 juni 2017 haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die laatstelijk werkzaam was als medewerker ICT, had zich op 26 maart 2016 ziek gemeld na haar bevalling op 15 januari 2016. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 6 juni 2016, omdat er volgens de bedrijfsarts geen medische beperkingen waren vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat appellante per 6 juni 2016 geschikt was om haar eigen arbeid te verrichten, bevestigd. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die haar standpunt zouden ondersteunen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door J. Brand, met M. Graveland als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2020.

Uitspraak

17.5501 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 juni 2017, 16/9315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker ICT. Na beëindiging van haar uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) heeft appellante zich op 26 maart 2016 ziek gemeld vanwege klachten als gevolg van haar bevalling op 15 januari 2016. In verband met die ziekmelding is appellante op 6 juni 2016 op het spreekuur van een bedrijfsarts gezien. Naar aanleiding van de eigen bevindingen en dossiergegevens is deze arts tot de conclusie gekomen dat per 26 maart 2016 geen sprake was van toegenomen beperkingen. Hij heeft – behoudens gevoeligheid in de spieren – geen medische beperkingen kunnen vaststellen. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 26 maart 2016, subsidiair 6 juni 2016 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Voor zover hier van belang heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2016 bij besluit van 17 oktober 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard in die zin dat de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 juni 2016 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische onderzoeken op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Zij heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De bevindingen van het Uwv zijn volgens de rechtbank in overeenstemming met de door appellante ingebrachte informatie van de behandelend sector en er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld heeft gehad van de belasting van de eigen arbeid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat en betwist dat haar laatst verrichte arbeid niet zwaar zou zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt, voor een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals neergelegd in zijn rapport van 19 september 2016. Hiertoe wordt overwogen dat die verzekeringsarts zorgvuldig onderzoek heeft verricht en inzichtelijk en overtuigend heeft geconcludeerd dat appellante per 6 juni 2016 geschikt was om haar eigen arbeid te verrichten. Naar aanleiding van het door appellante ingebrachte verslag van de fysiotherapeut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat het verslag met name een beschrijving van gepresenteerde klachten met fysiotherapeutische bevindingen betreft die nog niet overtuigend zijn geobjectiveerd en geen reden geven om het door de bedrijfsarts op 6 juni 2016 ingenomen standpunt als verwoord onder 1 voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische gegevens ingebracht.
4.3.
Gelet op het in het dossier aanwezige rapport van een arbeidsdeskundige van 27 januari 2015, de door appellante ingevulde Vragenlijst ziekte en re-integratie van 26 april 2016 en het aanvullend bezwaarschrift, moet het ervoor worden gehouden dat de artsen bij hun beoordeling een goed beeld hebben gehad van de aard en de zwaarte van de werkzaamheden van appellante.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland