ECLI:NL:CRVB:2020:2450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
19/770 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van urenbeperkingen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2011 ziek is en een WIA-uitkering ontvangt, is van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte is vastgesteld op 63,61% per 31 januari 2017 en 62,88% per 1 juni 2017. Hij stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft uitgevoerd en dat de FML's correct zijn vastgesteld. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt, maar de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid of de afwezigheid van een urenbeperking te betwisten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

19 770 WIA

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2019, 18/4846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellant is, vergezeld door zijn echtgenote, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 40 uur per week. Het dienstverband is op 6 juni 2011 beëindigd. Aansluitend is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 15 augustus 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met knieklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellant, met ingang van 12 augustus 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Nadien heeft appellant zich herhaaldelijk tot het Uwv gewend met het verzoek een herbeoordeling te verrichten in verband met toegenomen klachten. Op 22 juni 2017 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld met sinds 29 april 2017 toegenomen lichamelijke klachten, gevolgd door een melding op 19 oktober 2017 met toegenomen psychische klachten vanaf 30 januari 2017. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2018 appellant per 31 januari 2017 minder arbeidsgeschikt bevonden dan voorheen, namelijk 63,61% en per 1 juni 2017 62,88%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben uitgevoerd, waarbij van belang is geacht dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft onderzocht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting heeft gezien en alle aanwezige informatie van de behandelend sector bij haar beoordeling heeft betrokken. Tevens heeft deze arts, in haar nadere reactie van 6 september 2018, toereikend gemotiveerd waarom appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van een urenbeperking en voorts waarom, rekening houdend met de aangevoerde gronden en ingediende medische informatie, er geen aanleiding bestaat meer beperkingen aan te nemen. Uitgaande van de juistheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML), geldend per 30 januari 2017 en per 1 juni 2017, opgenomen beperkingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan de beoordelingen ten grondslag liggende functies voor appellant passend geacht kunnen worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich met name op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van de FML per 30 januari 2017 en per 1 juni 2017 heeft onderschreven. Ten onrechte is door het Uwv geen urenbeperking aangenomen, terwijl dit in 2015 nog wel het geval was. Appellant stelt dat hij door zijn gezondheidstoestand, behandelingen en medicatiegebruik niet in staat is 40 uur per week te werken. Hij acht zich zowel per 30 januari 2017 als per 1 juni 2017 volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat wat appellant in hoger beroep aanvoert in essentie een herhaling is van wat hij in beroep heeft aangevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop heeft gereageerd. De Raad wordt dan ook verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 januari 2017 heeft vastgesteld op 63,61% en met ingang van 1 juni 2017 op 62,88% heeft vastgesteld.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ter zitting heeft appellant benadrukt dat hij zeker niet in staat is om 40 uur per week te werken en dat het Uwv, net als in 2015, een urenbeperking had moeten aannemen, nu zijn situatie verslechterd is ten opzichte van zijn situatie toen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Versteeg van 29 oktober 2015 blijkt echter dat deze arts destijds aanleiding zag een urenbeperking aan te nemen omdat appellant zou gaan starten met EMDR-therapie en daarvan werd verwacht dat dit zijn weerslag zou hebben op de stabiliteit van de bij appellant aanwezige diabetes. Zoals uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep W.M. Koek van 6 september 2018 blijkt, is de diabetes van appellant in 2016 en 2017 onder controle. Dat dit standpunt juist is blijkt uit informatie van de destijds behandelend maag-, darm- en leverarts en internist-endocrinoloog. De verzekeringsarts heeft daarin dan ook geen aanleiding gezien een urenbeperking aan te nemen.
4.4.
Daarnaast blijkt uit de aanwezige medische informatie dat appellant vanaf 1 januari 2017 weer onder behandeling van een psycholoog is gekomen en dat hij vanaf eind februari 2017 begonnen is met EMDR-therapie, eenmaal per week voor de duur van ongeveer 45‑60 minuten. Aangezien deze behandeling niet gelijk gesteld kan worden met een intensieve tijdrovende behandeling, heeft de verzekeringarts bezwaar en beroep hierin geen aanleiding gezien voor een urenbeperking in verband met verminderde beschikbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus overtuigend toegelicht dat een urenbeperking niet aan de orde is. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier