In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking en herziening van zijn bijstandsuitkering. De appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar na een melding over onderverhuur heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie. Dit onderzoek omvatte een huisbezoek en de analyse van bankafschriften, waaruit bleek dat er diverse kasstortingen en bijschrijvingen van derden waren. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 16 oktober 2017 de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de bijstand over een eerdere periode herzien, waarbij een bedrag van € 6.406,94 werd teruggevorderd.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting heeft de appellant aangevoerd dat zijn hogere waterverbruik te verklaren was door het bezoek van familieleden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de appellant geen eenpersoonshuishouden voerde. De aangetroffen koelkasten en persoonlijke spullen van derden in de woning gaven aanleiding tot twijfels over de woon- en leefsituatie van de appellant.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de kasstortingen op de bankrekening van de appellant als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze konden worden aangewend voor zijn levensonderhoud. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat deze bedragen geen inkomen vormden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een vergoeding van proceskosten.