ECLI:NL:CRVB:2020:2440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
18/4517 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering op basis van onduidelijke woon- en leefsituatie en kasstortingen als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking en herziening van zijn bijstandsuitkering. De appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar na een melding over onderverhuur heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie. Dit onderzoek omvatte een huisbezoek en de analyse van bankafschriften, waaruit bleek dat er diverse kasstortingen en bijschrijvingen van derden waren. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 16 oktober 2017 de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de bijstand over een eerdere periode herzien, waarbij een bedrag van € 6.406,94 werd teruggevorderd.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting heeft de appellant aangevoerd dat zijn hogere waterverbruik te verklaren was door het bezoek van familieleden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de appellant geen eenpersoonshuishouden voerde. De aangetroffen koelkasten en persoonlijke spullen van derden in de woning gaven aanleiding tot twijfels over de woon- en leefsituatie van de appellant.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de kasstortingen op de bankrekening van de appellant als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze konden worden aangewend voor zijn levensonderhoud. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat deze bedragen geen inkomen vormden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

18.4517 PW-PV, 18/4518 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2018, 18/2091 en 18/2093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 29 september 2020
Zitting heeft: G.M.G. Hink
Griffier: A.A.H. Ibrahim
Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding over onderverhuur is onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft onder meer een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden. Ook zijn bankafschriften opgevraagd en onderzocht. Op deze bankafschriften staan diverse kasstortingen en bijschrijvingen van derden vermeld. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 oktober 2017 de bijstand van appellant met ingang van 2 oktober 2017 in te trekken. Tevens heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 juni 2017 herzien en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.406,94 van appellant teruggevorderd en dit bedrag gebruteerd tot een bedrag van € 7.660,41. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat de feitelijke woon- en leefsituatie niet overeenkomt met de door appellant opgegeven situatie. Als gevolg van de onduidelijkheid over zijn
woon- en leefsituatie kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft aan de herziening en terugvordering van de bijstand ten grondslag gelegd dat de bedragen van de kasstortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekeningen als inkomen van appellant moeten worden aangemerkt en op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het college de tegen de intrekking, herziening, terugvordering en brutering gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Intrekking
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij een toelichting op de onderzoeksbevindingen heeft gegeven. Het hogere waterverbruik van de woning op het uitkeringsadres kan, volgens appellant, worden verklaard door regelmatige visites, bezoek van zijn moeder en broer, die meestal een paar weken blijven, en het verblijf van zijn dochter, schoonzoon en kleinkind die regelmatig bij hem verblijven. Anders dan appellant heeft aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een toereikende grondslag voor de conclusie dat niet aannemelijk is dat appellant in de hier te beoordelen periode van 2 oktober 2017 tot en met 16 oktober 2017 een eenpersoonshuishouden op het uitkeringsadres voerde. Daartoe zijn onder meer de volgende bevindingen van het op 2 oktober 2017 aan de woning op het uitkeringsadres afgelegde huisbezoek van betekenis. In de woning zijn drie koelkasten aangetroffen, waarvan één gevuld met levensmiddelen in een slaapkamer waar ook diverse papieren op naam van X zijn aangetroffen. In die slaapkamer is ook herenkleding aangetroffen waarover appellant heeft verklaard dat deze niet van hem is. In de keuken zijn twee koelkasten aangetroffen, beide volledig gevuld met levensmiddelen. In de slaapkamer, waarvan appellant heeft verklaard dat dit zijn slaapkamer is, zijn onder meer levensmiddelen, serviesgoed, dameskleding en allerlei papieren op naam van Y en Z alsmede een creditcard op naam van Z aangetroffen. Persoonlijke spullen van appellant zijn in deze slaapkamer niet aangetroffen. Daarbij komt dat het waterverbruik van de woning op het uitkeringsadres aanzienlijk hoger is dan een gemiddeld verbruik voor een eenpersoonshuishouden. Het gestelde verblijf van familieleden geeft geen toereikende verklaring voor dit hogere waterverbruik en evenmin voor de aangetroffen papieren en creditcard op naam van X, Y en Z. Appellant heeft niet alsnog de benodigde duidelijkheid verschaft over zijn woon- en leefsituatie, waardoor het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Dit betekent dat het college de bijstand over de hier te beoordelen periode terecht heeft ingetrokken.
Herziening
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen inkomsten heeft gehad. Het gaat om leningen die hij van derden heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van de bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (PW) worden beschouwd. Als betalingen een periodiek karakter hebben en door betrokkenen kunnen worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten die zien op de periode waarin beroep op de bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de PW. Het gaat om een periode waarin aanspraak op bijstand bestond. Appellant kon feitelijk over de ontvangen gelden beschikken en deze aanwenden voor zijn levensonderhoud. De stelling dat sprake is van geleende bedragen, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen. Daarvoor is allereerst van belang dat leningen niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip in artikel 31, tweede lid, van de PW. Voorts worden periodieke bedragen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm die worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van die bijstandsontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast toeneemt is in dit geval niet van belang.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de kasstortingen geen inkomsten zijn maar bedragen die hij van de ene rekening contant opnam en op de andere rekening stortte. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellant heeft de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk gemaakt. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een voldoende rechtstreeks verband tussen opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, bestaat.
Dit betekent dat het college de bijstand van appellant terecht heeft herzien door de bedragen van de bijschrijvingen en kasstortingen als inkomen van appellant aan te merken en op de bijstand in mindering te brengen.
Terugvordering en brutering
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering en de brutering, zodat deze geen bespreking behoeven.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een veroordeling in de vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.A.H. Ibrahim (getekend) G.M.G. Hink