ECLI:NL:CRVB:2020:244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
17/6481 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld vanwege functionele klachten aan de rechterelleboog en psychische beperkingen. De Raad oordeelde dat het Uwv, na zorgvuldig medisch onderzoek door verzekeringsartsen, terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de geschiktheid voor geselecteerde functies. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van hun bevindingen te twijfelen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn verstandelijke en psychische beperkingen, maar de Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet overtuigend waren en dat de medische beoordelingen van het Uwv juist waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.6481 WIA

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 augustus 2017, 17/977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Menkveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menkveld. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als deegmaker. Op 23 november 2011 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege functionele klachten aan de rechterelleboog. Daarnaast zijn er psychische beperkingen. Bij besluit van 8 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2014, heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 20 november 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 9 mei 2014 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met dezelfde fysieke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant op 21 maart 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Volgens de verzekeringsarts heeft appellant beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is een aantal dynamische handelingen beperkt en kan appellant niet ’s nachts werken. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de functies wikkelaar, samensteller elektronisch apparatuur (SBC-code 267050), schoonmaker interieur autobussen, treinen, metro, trams (SBC-code 111335) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC‑code 111180) geselecteerd en op basis van de hoogste lonen berekend dat appellant nog 32,59% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 8 mei 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van 24 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 24 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens in overeenstemming met de eisen die aan dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 april 2017 genoegzaam toegelicht dat appellant in 2015 bij Esens GGZ behandeling heeft gehad, waarbij er geen verdenkingen op cognitieve beperkingen worden genoemd. Als behandeldoel/vorm is cognitieve gedragstherapie geïndiceerd. Als er duidelijke cognitieve beperkingen (zoals een verstandelijke beperking) zijn, is een cognitieve gedragstherapie niet de meest voor de hand liggende behandeling. Naar aanleiding van het in beroep door appellant ingediende rapport van 8 mei 2017 van de psycholoog drs. M.C.J. van Rijn heeft de rechtbank overwogen dat zij het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan volgen dat het toestandsbeeld dat Van Rijn schetst niet overeenkomt met de feiten in het dossier, de stukken van diverse behandelaars van GGZ, de gegevens verstrekt door de huisarts en de gegevens die blijken uit diverse onderzoeken bij de diverse verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 28 juni 2017 overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is om op grond van de visie van psycholoog Van Rijn in verband met het psychische toestandsbeeld van appellant meer beperkingen aan te nemen. Bij haar oordeel heeft de rechtbank betrokken dat uit het rapport van Van Rijn niet blijkt hoe vaak hij appellant heeft gezien en wanneer dit is geweest. Verder heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan te nemen dat verdergaande lichamelijke beperkingen aangenomen dienen te worden. Gelet op de hiervoor genoemde beoordelingen van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, zijn de beperkingen van appellant niet onderschat door het Uwv. Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde beperkingen is er geen reden om een deskundige om advies te vragen. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten voldoende heeft gemotiveerd waarom de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden, dat het opleidingsniveau terecht op 2 is gesteld en dat appellant in staat moet worden geacht de betrekkelijk eenvoudige functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met en vooral ook onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn verstandelijke en psychische beperkingen. Appellant is het niet eens met de overwegingen in het genoemde rapport van 28 juni 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin zij heeft te kennen gegeven dat de “indruk” bestaat dat appellant spanningsklachten heeft bij oplopende spanning en er “vermoedens” zijn van laag gemiddelde intelligentie en beperkende personeelstrekken. Het Uwv heeft volgens appellant nagelaten deze “indruk” en “vermoedens” nader te (laten) onderzoeken. Appellant is het voorts niet eens met de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in genoemd rapport dat De Waag de meest gespecialiseerde GGZ instelling is voor het behandelen van problemen in de agressieregulatie. De huisarts heeft namelijk in zijn brief van 31 juli 2014 te kennen gegeven dat door de korte duur van de behandeling in De Waag er onvoldoende zicht is gekomen op de problematiek om een betrouwbare DSM-classificatie te stellen. Appellant vindt het voorts opmerkelijk dat hoewel De Waag en Esens niet aan PTSS hebben gedacht, in een medisch vervolgrapport ZW van 30 januari 2013 bij ‘medische voorgeschiedenis’ is vermeld: “Periode psychische klachten, waarschijnlijk PTSS (politieke vluchteling)” en in een medisch onderzoeksverslag d.d. 30 september 2013 is expliciet aangegeven: “In het verleden behandeld voor PTSS”. In de situatie dat het Uwv zelf aangeeft dat er PTSS speelt, is het volstrekt begrijpelijk dat Van Rijn tot de conclusie komt dat PTSS aan de orde is. Dit is precies wat in deze procedure speelt. Van Rijn is eigenlijk de eerste die grondig onderzoek heeft gedaan en conclusies op basis van die testen openbaart. Van Rijn heeft, zo blijkt uit zijn rapport, zeer grondige dossierstudie verricht en bij appellant diverse testen afgenomen. Het Uwv daarentegen heeft geen testen afgenomen en baseert zich enkel op summiere informatie vanuit de behandelende sector. Met name is er weinig informatie beschikbaar vanuit de behandelende psychische sector. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat appellant de Nederlandse taal veel minder goed beheerst dan wordt aangenomen. Ook de lichamelijke beperkingen van appellant worden ernstig overschat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 mei 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Voor zover appellant als grond naar voren heeft willen brengen dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft gedaan, slaagt deze grond niet. Uit de gedingstukken komt duidelijk naar voren dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek naar de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, 8 mei 2016, hebben gedaan. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 28 juni 2017 heeft overwogen, is een weergave van de informatie die de huisarts in de brief van 21 juli 2014 heeft opgenomen. “Onze indruk” is de indruk van de huisarts en praktijkondersteuner GGZ. De verzekeringsartsen hebben naast onderzoeken ook informatie ingewonnen bij de behandelaars. Onderschreven wordt wat de rechtbank met juistheid in rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak over de zorgvuldigheid van het verzekeringsonderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv heeft overwogen.
4.4.
Inhoudelijk spitst het geding zich in het bijzonder op de vraag of de in beroep door appellant ingediende expertise van psycholoog Van Rijn aanleiding geeft te twijfelen aan de volledigheid en juistheid van de in de FML van 30 maart 2016 weergegeven beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Die vraag wordt ontkennend beantwoord, gelet op het navolgende. In haar rapport van 28 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de volgende reactie geformuleerd op het rapport van Van Rijn (waarbij appellant is aangeduid als belanghebbende):
“De thans verkregen informatie betreft een psychologisch expertise rapport waarbij als eerste opvalt dat de onderzoeker Van Rijn een beschouwing geeft waarbij naar voren komt dat het functioneren van de GGZ naar zijn visie ondermaats is en waarbij de veronderstelling is dat bij GGZ Esens en de WAAG onvoldoende aandacht zou zijn geweest voor de voorgeschiedenis van belanghebbende en het bestaan van een PTSS waaraan de agressieproblematiek inherent zou zijn. Echter de WAAG is de meest gespecialiseerde GGZ instelling voor het behandelen van problemen in de agressieregulatie. Uit de brieven van de huisarts in het dossier aanwezig komt naar voren in de brief 31-07-2014 dat belanghebbende bij de WAAG werd gezien waar als diagnose een aanpassingsstoornis met een gemengd beeld van emotie en gedrag gedeeltelijk in remissie werd gesteld, dat belanghebbende bij de POH GGZ is geweest waarbij de indruk is dat er spanningsklachten zijn die bij oplopende spanning dan wel druk kans geven op een uitbarsting bij vermoedelijk laag gemiddelde intelligentie en een vermoeden van beperkende persoonlijkheidstrekken.
In het dossier in een beroep van GGZ Esens 07-10-2015 waaruit naar voren komt dat er sprake is van depressieve stoornis eenmalige episode licht, stoornis in de impulsbeheersing NAO, psychosociale problemen. Er is een brief van de seksuoloog Bozkir en de psychiater van Loon 03-05-2016 waaruit naar voren komt dat belanghebbende een depressie heeft eenmalige episode matig, stoornis in de impulsbeheersing NAO. De impulsiviteit is verminderd.
Daarnaast is belanghebbende door diverse verzekeringsartsen gezien op primair en in bezwaar waarbij geen van alle behandelaren op psychisch vlak werkend in twee verschillende GGZ instellingen, de POH GGZ van de huisarts, de huisarts of een van de verzekeringsartsen ooit een psychisch toestandsbeeld heeft beschreven wat in de buurt komt van de problematiek welke de psycholoog Van Rijn thans schetst. Het komt mij niet plausibel voor dat de behandelaren bij de WAAG en Esens niet aan een PTSS zouden hebben gedacht, met zekerheid is daar een depressieve episode vastgesteld variërend van ernst licht tot matig dan wel een aanpassingsstoornis hetgeen niet op ernstige zware psychiatrische problematiek duidt, daarbij komt dan ook nog dat uit de berichtgeving van de behandelend sector een beeld naar voren komt waarbij er vooruitgang wordt geboekt wat onder andere blijkt uit het gegeven dat de impulsiviteit verbetert. De psycholoog Van Rijn veronderstelt dat in de behandelend sector zou zijn verzuimd om een uitgebreide anamnese af te nemen, echter al deze instituten nemen intakes af waarbij de voorgeschiedenis van mensen wordt doorgenomen.
De psycholoog Van Rijn baseert zich op de afname van een paar vragenlijsten, echter deze vragenlijsten kunnen zeer goed een onjuist beeld van de situatie van iemand geven omdat er geen validiteitstesten zijn afgenomen. De ernst van de beperkingen die de psycholoog Van Rijn schetst komt op geen enkele wijze overeen met de activiteiten die belanghebbende overdag heeft blijkens het rapport van de primaire verzekeringsarts Wijnen 21-03-2016 waaruit naar voren komt dat belanghebbende een redelijk actief leven leidt, hij besteedt aandacht aan zijn kinderen die naar school worden gebracht, zo mogelijk doet hij wat huishoudelijk werk, hij rijdt kleine afstanden in de auto, als het mogelijk is werkt hij een paar uur per dag als oproepkracht. Het is naar de visie van ondergetekende dan ook helder en duidelijk dat het toestandsbeeld wat de psycholoog Van Rijn schetst niet overeenkomstig de feiten is in het dossier, de stukken van diverse behandelaren van de GGZ, de gegevens verstrekt door de huisarts en de gegevens die blijken uit diverse onderzoekingen bij diverse verzekeringsartsen. De thans verkregen informatie geeft dan ook geen aanleiding de visie van mijn collega Goldhoorn te herzien.
Mocht belanghebbende onverhoopt in een geheel andere toestand zijn gaan verkeren zoals geschetst in het rapport van de psycholoog Van Rijn dan kan belanghebbende zich tot de primaire afdeling wenden ter herbeoordeling daar de datum in geding een jaar voor datum onderzoek van de psycholoog Van Rijn ligt.”
Geen aanleiding wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van deze inzichtelijk en overtuigend gemotiveerde reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant deze reactie inhoudelijk niet heeft weersproken, bijvoorbeeld door het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor te leggen aan de psycholoog Van Rijn, wat gelet op de stevige kritiek van eerstgenoemde voor de hand had gelegen.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien om aan te nemen dat verdergaande lichamelijke beperkingen aangenomen moeten worden. Aan wat de rechtbank daartoe in overweging 7 en 8 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen, valt niets toe te voegen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML, is de geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daarbij wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat het opleidingsniveau van appellant terecht op 2 is gesteld en dat appellant in staat moet worden geacht de betrekkelijk eenvoudige functies waarbij geen hoge eisen aan de beheersing van de Nederlandse taal worden gesteld, te vervullen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken