ECLI:NL:CRVB:2020:2430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
19/1293 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichtingskosten na niet noodzakelijke verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting na een verhuizing. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, omdat de kosten voortkwamen uit een niet noodzakelijke verhuizing. De appellante had eerder vanuit een vrouwenopvang naar een tijdelijke kamer in plaats C verhuisd en later naar een appartement in dezelfde plaats. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de kosten van woninginrichting waarvoor de appellante bijzondere bijstand had aangevraagd, niet noodzakelijk waren in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW). De appellante stelde dat haar verhuizing naar het appartement noodzakelijk was, maar de Raad oordeelde dat er geen medische noodzaak of urgentieverklaring voor deze verhuizing was. De Raad concludeerde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar woonsituatie onhoudbaar was, en dat de kosten van de tweede verhuizing niet als noodzakelijk konden worden beschouwd.

De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan.

Uitspraak

19.1293 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 september 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 maart 2019, 18/1893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen te Heerlen (college)
Zitting heeft: M.F. Wagner
Griffier: J.B. Beerens
Appellante en haar gemachtigde, mr. R.G.P. Voragen, zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Quaedvlieg.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante heeft voor haar eigen veiligheid uit haar woning te plaats A moeten vertrekken en is toen naar de vrouwenopvang te plaats B gegaan. Appellante wilde echter graag dicht bij haar familie in plaats C wonen. Zij is toen eerst verhuisd naar een onmiddellijk beschikbare kamer in plaats C. Vervolgens is zij op 1 maart 2018 verhuisd naar een appartement in dezelfde woonplaats. Appellante heeft een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van haar nieuwe woning. Bij besluit van 24 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat kosten van woninginrichting waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd voortkomen uit een niet noodzakelijke verhuizing. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of kosten van woninginrichting waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW). Appellante heeft aangevoerd dat de verhuizing vanuit de vrouwenopvang naar plaats C een noodzakelijke verhuizing was. Dat zij aanvankelijk de eerst beschikbare kamer heeft geaccepteerd, met de bedoeling om daarna een fatsoenlijke woning te betrekken, maakt niet dat haar verhuizing naar het appartement niet urgent was. Verder is de beslissing van het college onredelijk. Als appellante voor haar eerste verhuizing bijzondere bijstand zou hebben gevraagd, had zij die gekregen, maar nu zij een tussenstap heeft gemaakt niet.
De door appellante aangevoerde gronden slagen niet. Niet in geschil is dat de eerste verhuizing van de vrouwenopvang naar de kamer in plaats C een noodzakelijke verhuizing was. Vaststaat dat voor de tweede verhuizing van de kamer naar het appartement geen medische noodzaak was en dat appellante voor die verhuizing geen urgentieverklaring had. Ook anderszins heeft appellante de noodzaak voor de tweede verhuizing niet aannemelijk gemaakt. Uit wat appellante heeft aangevoerd blijkt dat het voor haar weliswaar wenselijk was om te verhuizen, maar niet dat haar woonsituatie zodanig onhoudbaar was dat zij geen andere keus had dan op korte termijn te verhuizen naar een eigen appartement. Daaraan doet niet af dat de eerste verhuizing wel een noodzakelijke verhuizing was. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) M.F. Wagner