In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 49,83% door het Uwv. Appellant, die zich op 23 augustus 2012 ziek meldde, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2016 werd zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld, maar appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn klachten waren verergerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien en alle relevante medische informatie, inclusief die van neuroloog Kuijper, in zijn beoordeling betrokken. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.100,-, en dat het griffierecht moest worden vergoed.