ECLI:NL:CRVB:2020:2418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
18/2232 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 49,83% door het Uwv. Appellant, die zich op 23 augustus 2012 ziek meldde, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2016 werd zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld, maar appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn klachten waren verergerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien en alle relevante medische informatie, inclusief die van neuroloog Kuijper, in zijn beoordeling betrokken. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.100,-, en dat het griffierecht moest worden vergoed.

Uitspraak

18.2232 WIA

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 14 maart 2018, 17/1892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Özer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] van bussen en chauffeur voor 44,08 uur per week. Op 23 augustus 2012 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 39,61%.
1.2.
Op 12 juli 2016 heeft appellant een melding gedaan van een verslechtering van zijn gezondheid. In augustus 2016 heeft een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA plaatsgevonden. Appellant heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts en deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,04%. Het Uwv heeft bij besluit van 6 september 2016 meegedeeld dat appellant vanaf heden meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, maar dat de uitkering niet wijzigt. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 1 november 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 september 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 10 januari 2017 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het oordeel van de verzekeringsarts ten aanzien van de belastbaarheid en de FML te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 februari 2017 één van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit van 6 september 2016 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,83%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dan het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze is verricht. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel voor onjuist te houden. Er is geen grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de neuroloog onjuist heeft geïnterpreteerd. Ook het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft miskend dat het medisch beeld in 2016 ten opzichte van 2014 is verslechterd, heeft de rechtbank op grond van de beschikbare stukken en ingenomen standpunten niet gevolgd. Dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de medicatie en daardoor ondervonden klachten van sufheid heeft de rechtbank evenmin gevolgd. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen medische informatie ingebracht waaruit valt af te leiden dat de psychische klachten zijn onderschat. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant niet voldoet aan de vereisten voor het stellen van een urenbeperking. De functionele mogelijkheden zijn naar het oordeel van de rechtbank correct vastgesteld. Niet is gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies geschikt worden geacht voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen. Appellant heeft herhaald dat zijn rug- en pijnklachten in 2016 zijn verergerd in vergelijking met 2014 en dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden in de FML. Hij heeft in dit verband verwezen naar de informatie van de neuroloog dr. B. Kuijper van 15 december 2016. Verder heeft appellant over het maken van hoofdbewegingen aangevoerd dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant ongeveer 45 graden kan roteren met zijn hoofd en dat zowel anteflexie als retroflexie beperkt is tot 30‑35 graden, maar dat dit ten onrechte niet is opgenomen in de FML. Bovendien blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 9 augustus 2016 dat retroflexie meer beperkt is dan anteflexie. Retroflexie moet volgens appellant dan ook beperkt worden geacht tot niet meer dan 30 graden. Over de functie handmatig uitvoerder afwerking (SBC-code 271093) heeft appellant herhaald dat zijn belastbaarheid op hoofdbewegingen wordt overschreden, omdat bij die functie is vermeld dat de uiterste stand voor retro-anteflexie 45 graden is en voor retroflexie 60 graden.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep op 13 november 2019 een gewijzigde FML opgesteld, waarin de toelichting op hoofdbewegingen is aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze aangepaste FML geconcludeerd dat appellant nog steeds geschikt is voor de geselecteerde functies. Het Uwv heeft daarom verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 september 2016 heeft vastgesteld op 49,83%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep ten aanzien van de medische grondslag heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts appellant heeft gezien op zijn spreekuur en een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en alle beschikbare medische informatie, waaronder de informatie van neuroloog Kuijper, kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zowel in beroep als in hoger beroep nader gerapporteerd naar aanleiding van door appellant aangevoerde gronden en niet is gebleken dat daarbij aspecten van de medische situatie van appellant zijn gemist.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om het medisch oordeel voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 november 2019 de toelichting in de FML bij beoordelingspunt 4.17 (hoofdbewegingen maken) aangepast van ‘geen langdurig intensief uiterste bewegingen’ in ‘ante- en retroflexie mogelijk zijn tot 30-35 graden en rotatie tot 45 graden’. De stelling van appellant dat retroflexie in de FML verdergaand beperkt moet worden tot niet meer dan 30 graden, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 juli 2020 in reactie op deze stelling op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom er geen reden is om de FML op dit punt aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij onder meer toegelicht dat het niet mogelijk is om de hoofdbewegingen op de graad nauwkeurig aan te geven en dat het gaat om een schatting ‘op het oog’ bij de bewegingen van de nek in stappen van ongeveer 15 graden. Een ante- en retroflexie van 30-35 graden is in het geval van appellant mogelijk geacht omdat de verzekeringsarts een lichte beperking heeft beschreven en dat wordt in zijn algemeenheid gezien als een beperking van 10-15 graden. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie. Daarbij is mede van belang dat voor de stelling van appellant, dat de retroflexie beperkt is tot niet meer dan 30 graden, in de medische informatie geen onderbouwing is gevonden. Zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht is vermeld, blijkt dat uit de brief van 15 december 2016 van de neuroloog dat de cervicale provocatieproeven negatief waren.
4.5.
Wat betreft de door appellant gestelde verergering van zijn rug- en pijnklachten tussen 2014 en 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 15 november 2017, 13 november 2019 en 8 juli 2020 afdoende gemotiveerd dat op medische gronden geen aanleiding bestaat om de reeds aangenomen beperkingen op de FML aan te scherpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat mogelijk sprake is van een radiologisch verschil op cervicaal niveau tussen 2016 en 2014, maar dat dit niet leidt tot een andere belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft zijn conclusie zowel op thoracaal als cervicaal niveau uitgebreid toegelicht met verwijzing naar de informatie van de neuroloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij onder meer te kennen gegeven dat door de neuroloog en de primaire verzekeringsarts bij onderzoek geen radiculaire prikkeling of uitvalsverschijnselen zijn beschreven. Er werden normale reflexen gezien evenals in 2014. Als de discopathie en discusbulging nieuwe bevindingen zouden zijn, zijn in de FML volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al voldoende beperkingen gesteld om de rugbelasting te verminderen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de kanaalstenose op niveau C5-C6 een nieuwe radiologische bevinding lijkt en dat de tintelingen in de linkerhand, de verminderde kracht in de linkerarm en de pijn in de schouderregio kunnen passen bij de stenose. In de FML zijn echter al beperkingen aangenomen die zorgen voor een verminderde belasting van de linkerarm en door de beperking op het maken van hoofdbewegingen wordt een verergering van de klachten bij extensie en rotatie van de nek, die voor kan komen bij wervelkanaalstenose, voorkomen. Er is geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellant verdergaand beperkt is dan in de FML van 13 november 2019 is aangenomen. Ook in hoger beroep heeft appellant geen nadere medische informatie ingediend, die aanleiding geven tot een ander standpunt.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het betoog van appellant dat zijn belastbaarheid op hoofdbewegingen wordt overschreden in de functie van handmatig uitvoerder afwerking (SBC-code 271093), slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 juli 2020 met verwijzing naar het rapport van 6 februari 2017 voldoende inzichtelijk toegelicht dat in de functie sprake is van 8 werkuren 40 maal per uur roteren tot 45 graden en ongeveer 30 graden ante-/ retroflexie en dat de functie daarom voor appellant geschikt is. De vermelding dat voor de retro-/anteflexie de uiterste stand 45 graden is en voor retroflexie (lees: rotatie) 60 graden betreft niet de specifieke belasting op het item van hoofdbewegingen in deze functie, maar de definitie van het CBBS. Er wordt geen reden gezien om deze toelichting niet te volgen. Van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant is niet gebleken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- wegens verleende rechtsbijstand. In vergoeding van de te betalen eigen bijdrage aan de rechtsbijstandsverzekeraar is daarbij niet voorzien. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H. Spaargaren