ECLI:NL:CRVB:2020:2417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
18/6033 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na zwangerschapsklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld na zwangerschapsklachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een beoordeling van haar belastbaarheid door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat zij per 4 maart 2016 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. Later, in 2016, meldde zij zich opnieuw ziek terwijl zij een WW-uitkering ontving. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar na een nieuwe beoordeling concludeerde het Uwv dat appellante per 13 april 2017 arbeidsgeschikt was. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen, met name door vermoeidheid als gevolg van haar medische aandoeningen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de inschatting van de belastbaarheid van appellante. Het verzoek van appellante om aanhouding van de zaak in afwachting van een onderzoek van het RIVM naar gezondheidsklachten bij vrouwen met siliconen borstimplantaten werd afgewezen, omdat dit onderzoek geen directe gevolgen zou hebben voor haar specifieke situatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellante medisch passend waren, ondanks haar klachten.

Uitspraak

18.6033 ZW

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 oktober 2018, 17/2285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als koerier voor gemiddeld 18,07 uur per week. Op 4 maart 2014 heeft zij zich ziek gemeld met klachten ten gevolge van haar zwangerschap. Het Uwv heeft appellante per 4 maart 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Van 16 juni 2014 tot 6 oktober 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend aan de WAZO-uitkering heeft appellante zich op 6 oktober 2014 ziek gemeld, waarna het Uwv appellante per 6 oktober 2014 een ZW-uitkering heeft toegekend omdat zij ziek is wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) zou de ZW-uitkering beëindigd worden, maar omdat appellante verwondingen opliep aan haar rechtervoet heeft het Uwv de ZW-uitkering voortgezet.
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) heeft een verzekeringsarts op 13 januari 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, heeft de arbeidsdeskundige vijf functies geselecteerd en berekend dat appellante op basis van de drie hoogstverlonende functies 100% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 3 februari 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.3.
Op 20 april 2016 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante per 6 juni 2016, de maximale uitkeringstermijn van de WW-uitkering, een ZW-uitkering toegekend. Op 30 maart 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een FML opgesteld, en appellante na overleg met een arbeidsdeskundige geschikt geacht voor de in het kader van de TVB2 geselecteerde functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC‑code 267050) en assistent consultatiebureau (SBC-code 372091). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2017 vastgesteld dat appellante per 13 april 2017 arbeidsgeschikt is in het kader van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van 1 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv ermee bekend is dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een lekkende borstprothese, endometriose, een niche in de buikwand en klachten ten gevolge van een hartritmestoornis. In dat verband heeft het Uwv appellante aangewezen geacht op werkzaamheden met niet al te zware fysieke inspanning en – vanwege verhoogde stressgevoeligheid – op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. De rechtbank heeft geen reden gezien aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 1 augustus 2017, 29 maart 2018 en 21 augustus 2018 voldoende gemotiveerd heeft toegelicht dat de aandoeningen van appellante niet leiden tot het aannemen van een beperking in arbeidsduur. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat op grond van de verschillende aandoeningen afzonderlijk of in onderling verband geen urenbeperking aangenomen hoeft te worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij – in verband met de bij haar vastgestelde hartritmestoornis en de klachten van de buikwand – meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft ook herhaald dat het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen, omdat sprake is van vermoeidheid. De vermoeidheid is ontstaan door de chronische, actieve ontsteking ten gevolge van in haar linkerborst achtergebleven siliconenresten en terugkerende endometriose. De vermoeidheid wordt verder versterkt door bigeminie, waardoor hartkloppingen bestaan en appellante soms moet hyperventileren. Appellante heeft herhaald dat zij als gevolg van deze beperkingen de eerder voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de eerdere beoordeling in 2016. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:1225).
4.2.
Appellante heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, omdat zij de uitkomsten wil afwachten van een onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar gezondheidsklachten bij vrouwen met een siliconen borstimplantaat. Ter onderbouwing van dat verzoek heeft zij informatie overgelegd van een op 29 oktober 2019 bij het RIVM gehouden expertbijeenkomst. Het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. Nog daargelaten het feit dat geen informatie bekend is over de status van het onderzoek en de termijn waarbinnen een eventueel eindrapport kan worden verwacht, wordt overwogen dat een algemeen rapport van het RIVM over voornoemde problematiek niet direct gevolgen kan hebben voor de specifiek voor appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar beperkingen zijn onderschat. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen omdat zij op de datum in geding vermoeid was door een chronische, actieve ontsteking ten gevolge van in haar linkerborst achtergebleven siliconenresten, na het verwijderen van de borstprothese in 2016. In het rapport van 30 maart 2017 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante een verminderde belastbaarheid ondervindt als gevolg van bekkenklachten, endometriose en klachten van met name haar linkerborst. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts in de FML van 30 maart 2017 beperkingen aangenomen voor zware fysieke belastingen. Vanwege haar verhoogde stressgevoeligheid heeft de verzekeringsarts ook beperkingen aangenomen voor psychische belastende omstandigheden in arbeid. In een rapport van 29 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep – nadat in de beroepsfase duidelijk werd dat in 2016 (toch) sprake was geweest van een lekkende borstprothese – overwogen dat een relatie tussen de vermoeidheidsklachten en de problematiek rond de protheses niet is aan te nemen, onder meer onder verwijzing naar een rapport van het RIVM uit 2017. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op het feit dat de plastisch chirurg op 6 juli 2017 heeft opgemerkt dat de situatie op dat moment uitermate rustig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de protheseproblematiek op de datum in geding niet van een dermate ernstige omvang was dat daardoor ernstige energetische beperkingen moeten worden aangenomen. Ook de waarnemingen en het onderzoek tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts – waarin een goede concentratie en aandacht wordt beschreven – vormen daar geen aanleiding toe volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit blijkt ook uit het onderzoek tijdens de hoorzitting, waarin dit naar voren komt bij de psychische beoordeling. Dit toereikend gemotiveerde standpunt over het ontbreken van de noodzaak om een urenbeperking aan te nemen wordt onderschreven. Er bestaat geen aanleiding om op basis van wat appellante heeft aangevoerd tot een ander oordeel te komen.
4.5.
Uitgaande van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 30 maart 2017 zijn de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) – gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten – in medisch opzicht als passend aan te merken voor appellante.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren