ECLI:NL:CRVB:2020:2415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
18/801 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich op 3 april 2012 ziek gemeld met nek- en rugklachten en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 1 juni 2016 en stelde dat appellante met ingang van 1 augustus 2016 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv op goede gronden was genomen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was, maar dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) niet correct was toegepast. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit van 31 mei 2016 herroepen. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 werd ongegrond verklaard. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.793,30 bedragen, en het door appellante betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

18.801 WIA

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2017, 17/200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster stichting] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.H.E. Sweers hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en reacties gegeven op de door appellante ingediende nadere stukken.
Werkgeefster heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van videobellen plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sweers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Vermeijden. Voor werkgeefster is verschenen
mr. N. Schenk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster [naam functie] bij de Stichting [naam stichting 2], de rechtsvoorganger van werkgeefster. Op 3 april 2012 heeft zij zich ziek gemeld met nek- en rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij, wegens het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden, vastgesteld op 100%. Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat de loongerelateerde WGA-uitkering per 1 juni 2016 wordt beëindigd en dat appellante met ingang van die datum in aanmerking wordt gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op verzoek van werkgeefster heeft het Uwv een herbeoordeling verricht. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 26,96%. Het Uwv heeft bij besluit van 31 mei 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2016 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,30%. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid meer is dan 35% wordt de loonaanvullingsuitkering per 1 augustus 2016 ongewijzigd voortgezet. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 31 oktober 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag
2.1.
In hetgeen namens werkgeefster in beroep is aangevoerd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de belastbaarheid van appellante per 1 augustus 2016 gewijzigd vast te stellen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, rekening houdend met de bijgestelde belastbaarheid, aanvullend nieuwe functies geduid. Op basis van de bij deze functies behorende loonwaarden wordt appellante alsnog minder dan 35% arbeidsongeschikt bevonden. Met inachtneming van een aanzegtermijn is de WIA-uitkering vervolgens bij besluit van 9 februari 2017 (bestreden besluit 2) met ingang van 9 april 2017 beëindigd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. Naar aanleiding van een door appellante ingebracht expertiserapport van verzekeringsarts F.X.H.M. Op de Coul van 24 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 november 2017 de FML opnieuw gewijzigd. Deze wijzigingen in de FML hebben de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 20 november 2017 geen aanleiding gegeven anders te concluderen ten aanzien van de geschiktheid van de aan bestreden besluit 2 ten grondslag liggende functies.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard en tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. Met betrekking tot beoordelingspunt 4.6 (werken met toetsenbord en muis) van de FML heeft de rechtbank overwogen dat deze moet worden gelezen in samenhang met het verzekeringsgeneeskundig rapport en dat daarom geen consequenties worden verbonden aan de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep die beperking in de FML heeft opgenomen. Over de door appellante gestelde urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat volgens de door appellante geraadpleegde verzekeringsarts Op de Coul een verminderde duurbelastbaarheid op basis van de standaard duurbelastbaarheid in arbeid niet te verdedigen valt. Overigens heeft de door appellante overgelegde informatie de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Met betrekking tot de door het Uwv aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde functies is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in deze functies niet wordt overschreden. Nu appellante op basis van die functies minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante beëindigd per 9 april 2017. Door de uitkering per 1 augustus 2016 voort te zetten, terwijl de arbeidsmogelijkheden van appellante niet anders waren dan vanaf 9 april 2017, is appellante volgens de rechtbank niet tekort gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de volledige medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eerst in beroep kenbaar is geworden. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en hierin aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Met betrekking tot onderdeel 4.6 van de FML heeft appellante, onder verwijzing naar de rapporten van verzekeringsarts Op de Coul van 24 oktober 2017 en 27 november 2017, betoogd dat haar maximale belasting op het werken met een muis en toetsenbord 30 minuten aaneengesloten, 1 maal per uur en 4 uur per dag is. Appellante heeft ook haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante verwezen naar medische informatie van anesthesioloog en pijnspecialist L. Teugels van 16 mei 2017. Verder heeft appellante een rapport van verzekeringsarts L.J.M. Bollen van 27 februari 2020 ingebracht, die het standpunt van verzekeringsarts Op de Coul over het gebruik van muis en toetsenbord heeft bevestigd en die van mening is dat een urenbeperking van zes uur per dag, 24 uur per week met een rustdag is geïndiceerd. Tot slot heeft appellante medische informatie van neuroloog N. Kamerling van 26 juni 2019 ingebracht. Appellante blijft verder van mening dat zij de geduide functies als gevolg van haar klachten en beperkingen niet kan vervullen. Appellante heeft dat standpunt in hoger beroep nader onderbouwd met een door haar overgelegde expertise van R.B. van Vliet, register arbeidsdeskundige, van 17 mei 2018. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank bij de veroordeling van het Uwv in de proceskosten in beroep ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten van het uitbrengen van een medische expertise door verzekeringsarts Op de Coul. Appellante had de rechtbank daar wel uitdrukkelijk om verzocht. Ter zitting hebben appellante en werkgeefster het standpunt ingenomen dat appellante per 1 augustus 2016 recht heeft op een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daarbij aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
3.3.
Werkgeefster heeft in haar zienswijze (samengevat) het oordeel van de rechtbank en het standpunt van het Uwv onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
De rechtbank heeft ten onrechte uit haar beoordeling van bestreden besluit 2, dat ziet op de WIA-aanspraken van appellante per 9 april 2017, afgeleid dat bestreden besluit 1, dat ziet op de WIA-aanspraken per 1 augustus 2016, op goede gronden is genomen. Door het Uwv is ter zitting erkend dat bestreden besluit 1 geen stand kan houden, aangezien de hieraan ten grondslag liggende FML in beroep is gewijzigd als gevolg waarvan twee van de drie geselecteerde functies zijn komen te vervallen, zodat er geen juiste medische en arbeidskundige grondslag aan dit besluit ten grondslag ligt. Gelet hierop had de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond dienen te verklaren, dat besluit dienen te vernietigen en het besluit van 31 mei 2016 dienen te herroepen. Als gevolg hiervan dient de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante per 1 augustus 2016 te worden voortgezet, uitgaande van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bestreden besluit 2
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van
9 april 2017 terecht heeft beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedraagt.
4.3.
Het medisch onderzoek is op zorgvuldig wijze verricht. De primaire arts heeft dossierstudie verricht en appellante op het spreekuur gezien en onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en informatie ingewonnen bij de behandelend neurochirurg. Hij heeft deze informatie kenbaar in zijn beoordeling van de belastbaarheid van appellante betrokken. Naar aanleiding van wat namens de werkgeefster in beroep was aangevoerd en wat was vermeld in het expertiserapport van Op de Coul van 24 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gerapporteerd en de FML op enkele onderdelen gewijzigd. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee aspecten van de gezondheidssituatie van appellante heeft gemist.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar maximale belasting op het punt van werken met toetsenbord en muis, geeft geen aanleiding voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Op de Coul gevolgd in zijn standpunt dat appellante, gelet op haar nekproblemen, maximaal een half uur aaneengesloten kan werken met toetsenbord en muis en heeft dit in de FML van 17 november 2017 bij beoordelingspunt 4.6 (werken met toetsenbord en muis) als toelichting opgenomen. In zijn rapport van 24 oktober 2017 heeft Op de Coul niet gesteld dat deze maximale belasting voor het werken met toetsenbord en muis slechts eenmaal per uur is toegestaan met een maximum van 4 uur per dag. In zijn nadere rapport van 27 november 2017 heeft Op de Coul erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij beoordelingspunt 4.6 van de FML een 0 (normaalwaarde) heeft gescoord, terwijl hij wel een beperkende toelichting heeft opgenomen. Volgens Op de Coul dient deze beperkende toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de basisinformatie CBBS te worden gescoord als een beperking 1 (“licht beperkt, kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag –ongeveer 4 uur– met toetsenbord en muis werken”), waarbij in een toelichting wordt vermeld wat appellante meer kan. Op de Coul is daarbij van mening dat het redelijk is de maximale belasting op toetsenbord- en muisgebruik te beperken tot 30 minuten aaneengesloten, eenmaal per uur, maximaal 4 uur over de dag verdeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat deze – ten opzichte van zijn rapport van 24 oktober 2017 verdergaande – beperking tot maximaal eenmaal per uur, 4 uur per dag door Op de Coul niet nader is onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd aangegeven dat er geen aanleiding is het toetsenbord- en muisgebruik van 30 minuten aaneengesloten, te beperken tot eenmaal per uur, maximaal 4 uur over de dag. Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Voor zover de toelichting bij beoordelingspunt 4.6 een verborgen beperking inhoudt, blijkt uit het arbeidskundig rapport van 20 november 2017 genoegzaam dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met in achtneming van deze toelichting de functies op hun geschiktheid heeft beoordeeld.
4.5.
Voor het aannemen van verdergaande beperkingen voor de statische nekbelasting bestaat evenmin aanleiding. In het medisch rapport van 17 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven Op de Coul hierin niet te volgen. Appellante wordt hierin al beperkt geacht voor 4 uur per dag, waarbij voor de overige 4 uur dan geen sprake dient te zijn van statische nekbelasting.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat een urenbeperking dient te worden aangenomen. De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Op de Coul heeft in zijn rapport van 24 oktober 2017 het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat een verminderde duurbelastbaarheid op basis van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid niet valt te verdedigen. De medische informatie van anesthesioloog-pijnspecialist Teugels van 16 mei 2017, waar appellante in hoger beroep op heeft gewezen, is door Op de Coul al in zijn beoordeling betrokken en heeft bij hem niet tot het aannemen van een urenbeperking geleid. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte medisch rapport van verzekeringsarts Bollen van 27 februari 2020, waarin wel tot een urenbeperking wordt geconcludeerd, leidt niet tot een ander oordeel. Verzekeringsarts Bollen heeft appellante, anders dan de verzekeringsartsen van het Uwv en Op de Coul, niet zelf onderzocht maar op basis van de voorhanden zijnde medische gegevens, waaronder medische informatie van neurochirurg N. Kamerling van 26 juni 2019, gesteld dat bij appellante sprake is van een energiebeperking door pijnklachten, op grond waarvan een urenbeperking met een maximale belastbaarheid van 24 uur per week, zes uur per dag met een rustdag is aangewezen. In een reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat er medisch gezien geen noodzaak tot ’s middags rusten bestaat. Degeneratieve afwijkingen van rug en nek leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot energetische beperkingen en patiënten met chronische rug- en/of nekklachten dienen juist zoveel mogelijk in beweging te blijven. Mede gelet op het standpunt van Op de Coul, is er geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in hoger beroep ingebrachte informatie van neurochirurg Kamerlink dateert van ver na de datum in geding.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat in de FML van 17 november 2017 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op de datum in geding en dat het bestreden besluit 2 op een voldoende medische grondslag berust. Nu er geen reden is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt het ter zitting gedane verzoek om inschakeling van een deskundige afgewezen.
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de gewijzigde FML van
17 november 2017 geen aanleiding gezien de mate van arbeidsongeschiktheid aan te passen. In het arbeidskundig rapport van 20 november 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht waarom de geselecteerde functie ondanks de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML extra aangenomen beperkingen passend zijn voor appellante.
4.9.
Appellante heeft in hoger beroep een rapport van arbeidsdeskundige R.B. van Vliet van 17 mei 2018 ingebracht, waarin deze concludeert dat appellante niet geschikt is voor de geselecteerde functies. Volgens Van Vliet valt de functie van documentalist cargo service wel binnen de belastbaarheid zoals vastgesteld in de FML, maar is de functie ongeschikt omdat de functie zich voornamelijk achter een bureau afspeelt waarbij voortdurend op een scherm moet worden gekeken, hetgeen een forse statische belasting van de nek geeft, die nog wordt vergroot als gevolg van de bediening van toetsenbord en muis. In de functie medewerker klantenservice is volgens Van Vliet sprake van het bedienen van toetsenbord en muis voor 45 minuten per uur. Dit behoeft weliswaar niet langer dan een half uur aaneengesloten te zijn maar dat zal volgens Van Vliet in werkelijkheid zeker regelmatig voorkomen. In de functies medewerker personeel- en salarisadministratie en medewerker invorderen is volgens Van Vliet sprake van het bedienen van toetsenbord en muis gedurende 50 minuten per uur en is de kans dat de maximale belastbaarheid van 30 minuten aaneengesloten wordt overschreden groot. Ook is bij deze functies de statische nekbelasting te groot, omdat voornamelijk achter een bureau wordt gewerkt waarbij voortdurend op een scherm moet worden gekeken.
4.10.
In een reactie hierop van 6 juni 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep haar conclusie gehandhaafd dat de functies passend zijn. In de functie documentalist cargo service is de aaneengesloten duur van het werken met toetsenbord en muis beperkt tot 10 minuten. Dit blijkt ook uit het feit dat het zitten gemiddeld 5 keer per uur wordt onderbroken door lopen en staan. Het werken met toetsenbord en muis betekent volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in CBBS-termen het met de hand bedienen van de toetsen op een toetsenbord en het bedienen van de muis. Bij deze vaardigheid hoort ook het kijken op een beeldscherm. In de functie medewerker klantenservice is appellante 45 minuten per uur bezig met computerwerkzaamheden, maar niet aaneengesloten. Dat het in werkelijkheid regelmatig zal voorkomen dat langer dan een half uur aaneengesloten computerwerkzaamheden worden verricht, is een eigen interpretatie van Van Vliet die afwijkt van de belasting zoals vastgelegd in het Resultaat Functiebeoordeling. Ook de stelling van Van Vliet, dat in de functies medewerker personeel- en salarisadministratie en medewerker invorderen de kans bestaat dat de maximale belastbaarheid van het 30 minuten aaneengesloten werken met toetsenbord en muis wordt overschreden, is een eigen interpretatie. In deze functies onderbreekt de medewerker gemiddeld 5 keer per uur het werken met toetsenbord en muis, en dus ook het kijken op het beeldscherm, met staan en lopen. Verder heeft appellante in deze functies eigen regelvrijheid. Gelet op deze nadere onderbouwing van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geeft het rapport van Van Vliet geen aanleiding voor twijfel aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante. Ook voor het overige zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellante.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het bestreden besluit 2 op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berust.
4.12.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is bij appellante geen sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Dat de uitkering per 1 augustus 2016 gebaseerd is gebleven op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% vloeit voort uit eisen van zorgvuldigheid. In de aanwezige medische en arbeidskundige informatie zijn geen aanknopingspunten te vinden dat appellante ten tijde hier van belang niet in staat was meer dan 20% van haar verdienvermogen te realiseren. De beroepsgrond, dat recht bestaat op een IVA-uitkering, slaagt niet.
4.13.
Appellante wordt ten slotte gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank de proceskostenveroordeling in beroep ten onrechte heeft beperkt tot de kosten van verleende rechtsbijstand. Door het Uwv is desgevraagd niet bestreden dat de kosten van het uitbrengen van de rapporten door verzekeringsarts Op de Coul op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.
Conclusie
4.14.
Uit een oogpunt van duidelijkheid zal de Raad, gelet op wat in 4.1 tot en met 4.13 is overwogen, de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het primaire besluit van 31 mei 2016 herroepen. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.150,-. Daarnaast komen de kosten van de rapporten van Op de Coul van 24 oktober 2017 en 27 november 2017, van Van Vliet van 17 mei 2018 en van Bollen van 27 februari 2020 in aanmerking voor vergoeding. Voor de rapporten van Op de Coul komt appellante, gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarief 2017) bij een bestede tijd van 9 uur een forfaitaire vergoeding toe van 9 uur x € 121,95 = € 1.097,55 (exclusief 21% BTW). Inclusief BTW bedraagt de vergoeding voor het rapport van Op de Coul € 1.328,04. Voor het rapport van Van Vliet komt appellante bij een bestede tijd van 4,75 uur een forfaitaire vergoeding toe van 4,75 uur x € 122,63 (tarief 2018) = € 582,49 (exclusief 21% BTW). Inclusief BTW bedraagt de vergoeding voor het rapport van Van Vliet € 704,81. Voor het rapport van Bollen wordt € 610,45 (inclusief 21 % BTW) toegekend. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal (€ 3.150,- + € 1.328,04 + € 704,81 + € 610,45 =) € 5.793,30. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 31 mei 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 2 december 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2017 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van totaal € 5.793,30;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland