ECLI:NL:CRVB:2020:2395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
18/3081
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellen draagkracht bij verlenen bijzondere bijstand voor kosten bewindvoerder

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die onder bewind zijn gesteld, hebben bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering. Het college heeft bijzondere bijstand verleend, maar de hoogte van de draagkracht vastgesteld op € 39,19 per maand, wat leidde tot een lagere bijstandsverlening dan appellanten hadden verwacht. Appellanten zijn van mening dat het college niet conform het beleid heeft gehandeld bij de berekening van de draagkracht en dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van het beleid wordt afgeweken. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het college binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de draagkracht correct is berekend en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 3081 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2018, 17/8365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Namens appellanten is [X] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.T. Bui.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en had daarnaast inkomsten uit arbeid. Op 28 maart 2017 heeft de kantonrechter appellanten onder bewind gesteld en [X] tot bewindvoerder benoemd. Op 4 april 2017 heeft de bewindvoerder namens appellanten bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van bewindvoering.
1.2.
Bij besluit van 10 juli 2017, voor zover hier van belang, heeft het college appellanten bijzondere bijstand verleend voor de maandelijkse kosten van bewindvoering over de periode van 16 maart 2017 tot en met 31 december 2017. Daarbij heeft het college de hoogte van de bijzondere bijstand voor die kosten vastgesteld op € 94,52 per maand, door op de maandelijkse kosten van bewindvoering van € 133,71 de draagkracht van appellanten van € 39,19 per maand in mindering te brengen. Uit het onderliggende rapport van 26 juni 2017 blijkt dat het college de draagkracht als volgt heeft berekend. Eerst is de draagkrachtruimte vastgesteld door op het totale inkomen van appellanten 110% van de bijstandsnorm voor gehuwden, waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 of ouder, in mindering te brengen. De draagkrachtruimte is vastgesteld op € 111,97. Vervolgens is de draagkracht vastgesteld op 35% van dit bedrag. Het college heeft hierbij geen buitengewone lasten in aanmerking genomen.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 10 juli 2017 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de draagkracht betreft en de draagkracht van appellanten verlaagd naar € 32,19 per maand. De bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering heeft het college vastgesteld op € 101,52 per maand. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat rekening moet worden gehouden met de extra woonkosten van appellanten. Daarbij heeft het college de huidige inkomenssituatie van appellanten vergeleken met de situatie dat zij een bijstandsuitkering zouden ontvangen. Appellanten hebben € 20,- meer woonkosten per maand dan wat voor gehuwden met recht op bijstand als uitgangspunt geldt. Dit bedrag is bij de berekening in mindering gebracht op het in aanmerking te nemen inkomen van appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben het volgende aangevoerd. Het college heeft bij de berekening van de draagkracht niet conform het beleid gehandeld. Als dat wel het geval is, is het beleid onredelijk, dan wel zijn er bijzondere omstandigheden om van het beleid af te wijken. Bij de berekening van de draagkrachtruimte dient te worden uitgegaan van de geldende bijstandsnorm voor gehuwden van 21 jaar en ouder doch jonger dan de pensioensleeftijd, omdat die (hogere) norm beter aansluit bij de situatie van appellanten. Appellante, destijds jonger dan 21 jaar, had namelijk door haar huwelijk geen aanspraak meer op financieel onderhoud door haar ouders. Verder had het college bij de berekening van de draagkracht rekening moeten houden met het volledige bedrag aan extra woonkosten van appellanten tot een bedrag van € 60,87.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Deze bepaling is gelijk aan artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). In de memorie van toelichting bij artikel 35, eerste lid, van de WWB staat onder meer het volgende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 65):
“Burgemeester en wethouders hebben in het kader van de bijzondere bijstand volledige vrijheid in de vaststelling van de draagkracht van de belanghebbende. Dit betekent dat zij zelf bepalen welk deel van de middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. [...] Ook de vaststelling van de draagkracht in het inkomen van belanghebbende is een bevoegdheid van gemeenten. Overwegingen die bij de vaststelling van de draagkracht in het inkomen van de belanghebbende een rol kunnen spelen, zijn de aard van de kosten waarvoor bijstand wordt gevraagd, eventuele buitengewone lasten van de belanghebbende en overige persoonlijke omstandigheden.”
4.3.
Op grond van artikel 35, vijfde lid, aanhef en onder a en b van de Nadere regels sociaal domein Alphen aan den Rijn (beleidsregels) wordt de draagkrachtruimte vastgesteld door op het inkomen in mindering te brengen 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm onder aftrek van de vakantietoeslag en eventuele buitengewone lasten die gelet op de persoonlijke situatie van de belanghebbende noodzakelijk zijn, waarvoor geen beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening en geen bijzondere bijstand verleend wordt. Artikel 36, eerste lid, van de beleidsregels bepaalt dat de draagkracht wordt vastgesteld op 35% van de draagkrachtruimte.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan het dagelijks bestuur beoordelingsruimte toekomt bij het vaststellen van de draagkracht en dat het in 4.3 weergegeven beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling valt. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de beleidsregels weliswaar geen definitie van het begrip buitengewone lasten geven, maar dat het vaste praktijk is dat als buitengewone lasten worden aangemerkt de lasten die uitstijgen boven wat een bijstandsgerechtigde in vergelijkbare omstandigheden aan lasten heeft. Voor zover appellanten menen dat het college met die uitleg de hem toekomende beoordelingsruimte te buiten gaat, bestaat hiervoor geen grond.
4.5.
Het college heeft de draagkracht van appellanten, anders dan zij hebben aangevoerd, in overeenstemming met het in 4.3 weergegeven beleid en de in 4.4 weergegeven vaste praktijk correct vastgesteld. In de enkele stellingen dat de geldende bijstandsnorm voor gehuwden van 21 jaar en ouder beter aansluit bij de situatie van appellanten en dat appellante door haar huwelijk geen aanspraak meer had op financieel onderhoud door haar ouders ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, van artikel 35 van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) J.B. Beerens