ECLI:NL:CRVB:2020:2384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
18/5577 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als verkoopmedewerker werkte, had zich in 2015 ziek gemeld met pijnklachten aan haar handen en schouderklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2017, concludeerde een verzekeringsarts dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen, ondanks haar medische beperkingen. Het Uwv weigerde haar WIA-uitkering, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgende rechtszaak.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat het Uwv haar medische beperkingen had onderschat en dat zij niet in staat was om haar standpunt met medische stukken te onderbouwen vanwege financiële beperkingen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat er geen strijd was met het beginsel van 'equality of arms', omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen.

De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor het benoemen van een deskundige en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.5577 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 september 2018, 18/1710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.N. van der Voet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een zitting. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor zestien uur per week.
Op 22 juni 2015 heeft appellante zich met pijnklachten aan haar handen en schouderklachten ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
1.2.
Op 11 april 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellante op
18 mei 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat er bij appellante sprake is van verminderde mogelijkheden als gevolg van carpaal tunnelsyndroom en frozen shoulder. Appellante is belastbaar met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juni 2017 vastgesteld dat voor appellante met ingang van
19 juni 2017 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 26 oktober 2017 bij de hoorzitting gezien en haar aansluitend onderzocht. Op basis van zijn bevindingen en de in bezwaar opgevraagde medische informatie is geconcludeerd dat de beperkingen op juiste wijze zijn weergegeven in de FML.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft niet alle voorbeeldfuncties geschikt geacht voor appellante en heeft opnieuw het CBBS geraadpleegd. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellante is vervolgens vastgesteld op 0,64%. Bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich heeft kunnen baseren op de door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebrachte rapporten, omdat aan deze rapporten – kort samengevat – geen gebreken kleven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat, gehandhaafd. Zij heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om haar standpunt aan de hand van medische stukken te onderbouwen. Appellante kan zelf geen expertise‑rapport van een deskundige overleggen, omdat zij niet de financiële middelen heeft om een dergelijk rapport uit te laten brengen. Informatie van behandelaars acht appellante naar zijn aard niet geschikt om twijfel te zaaien over de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Appellante stelt dat zij alleen door middel van een contra‑expertise een serieus weerwoord kan geven op het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid juist hebben ingeschat. Nu zij geen mogelijkheid heeft om een expertise te laten uitbrengen, is er volgens appellante geen sprake van equality of arms.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, overwogen dat de kern van het beginsel van ‘equality of arms’ erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is om een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsarts, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Als de betrokkene (medische) stukken in geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, ligt het op de weg van de bestuursrechter voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
4.2.2.
Voorts is in de in 4.2.1 genoemde uitspraak overwogen dat als de bestuursrechter niet ingaat op een verzoek om een deskundige te benoemen, teneinde voor de betrokkene compensatie te bieden voor de gestelde bewijsnood, die afwijzing door de bestuursrechter gemotiveerd zal moeten worden. Daarbij is in dit kader niet zozeer beslissend de vraag of de bestuursrechter in de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van de rapporten van de verzekeringsartsen aanleiding moet zien een medisch deskundige te raadplegen, maar of betrokkene voldoende gelegenheid heeft gehad om in voldoende mate weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad in arbeidsongeschiktheidszaken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686), is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Indien de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk. Voldoende is dat wat een betrokkene aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek. Hierin ligt besloten dat het standpunt van appellante, dat haar de financiële middelen ontbreken om zelf een expertise door een deskundige te laten verrichten, wat daar verder ook van zij, geen toereikende basis biedt voor het oordeel dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om voldoende weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit en dat de Raad om die reden een deskundige zou moeten benoemen.
4.4.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat informatie van behandelaars meestal naar zijn aard ongeschikt is om twijfel te zaaien over de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Op grond van de KNMG-richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens, laatstelijk per 25 mei 2018 aangepast in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming, wordt behandelend artsen afgeraden geneeskundige verklaringen af te geven, omdat deze een waardeoordeel geven over de patiënt en diens gezondheidstoestand en dergelijke verklaringen een ander belang dienen dan behandeling of begeleiding van de patiënt. De KNMG-richtlijn vermeldt evenwel uitdrukkelijk dat een diagnose niet wordt gezien als een waardeoordeel, evenmin als een met medische feiten onderbouwde prognose met een behandeldoel. In zijn uitspraak van
3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:637, heeft de Raad geoordeeld dat de KNMG-richtlijn voldoende ruimte biedt voor een inbreng van medische gegevens die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van een nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige. De behandelaar kan, aldus de Raad in genoemde uitspraak, feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop, de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de in 4.3 bedoelde vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. De uitspraak van 3 maart 2015 had weliswaar betrekking op de KNMG-richtlijn zoals die vanaf januari 2010 luidde, maar nu sindsdien geen voor dit onderwerp relevante wijzigingen zijn doorgevoerd, geldt wat destijds is overwogen nog onverkort. Dat de uitspraak van 3 maart 2015 is gedaan in een zaak waarin het ging om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een contra-expertise in een (te voeren) procedure in het kader van de Wet WIA, terwijl het in deze zaak gaat om de WIA-beoordeling zelf, leidt niet tot een ander oordeel over de betekenis van de KNMG-richtlijn. Het feit dat een behandelend arts op grond van de KNMG-richtlijn wordt afgeraden een oordeel te geven over de medische beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grond om in zaken als de onderhavige, vanuit een oogpunt van ‘equality of arms’, een deskundige te benoemen.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie van haar behandelaars overgelegd. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd is niet kunnen blijken dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat informatie van de behandelend artsen kenbaar is betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. De verzekeringsarts beschikte over informatie van de behandelend neuroloog en heeft mede op basis daarvan geconcludeerd dat appellante de handen en schouders niet volledig en effectief kan belasten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 januari 2018 vermeld dat de door hem opgevraagde informatie van de plastisch chirurg de medische situatie zoals aangenomen op de datum in geding, bevestigt. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Twijfel die zou noodzaken om tot het benoemen van een deskundige over te gaan, ontbreekt. Er was voor de rechtbank dan ook geen aanleiding een deskundige te benoemen en ook in hoger beroep is daarvoor geen aanleiding.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat er geen sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms, evenmin is er aanleiding om een deskundige te benoemen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) A.L. Abdoellakhan