ECLI:NL:CRVB:2020:2384
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beperkingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als verkoopmedewerker werkte, had zich in 2015 ziek gemeld met pijnklachten aan haar handen en schouderklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2017, concludeerde een verzekeringsarts dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen, ondanks haar medische beperkingen. Het Uwv weigerde haar WIA-uitkering, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgende rechtszaak.
De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat het Uwv haar medische beperkingen had onderschat en dat zij niet in staat was om haar standpunt met medische stukken te onderbouwen vanwege financiële beperkingen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat er geen strijd was met het beginsel van 'equality of arms', omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen.
De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor het benoemen van een deskundige en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.