ECLI:NL:CRVB:2020:2380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/465 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verblijf buiten de gemeente en de gevolgen van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 4 november 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij niet had gemeld dat hij sinds 29 maart 2016 zijn woonplaats buiten de gemeente had. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek dat was ingesteld na een melding dat appellant bij zijn vriendin in Noord-Holland verbleef.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, wat leidde tot de conclusie dat hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor de intrekking van bijstand bij de bijstandverlenende instantie ligt. De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van het college beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende zijn om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. Appellant had aangevoerd dat hij toestemming had gekregen voor verblijf buiten de gemeente, maar de Raad oordeelt dat deze toestemming niet van toepassing was op langdurig verblijf.

De Raad heeft ook de beroepsgrond van appellant over dringende redenen voor terugvordering van de bijstand verworpen, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde negatieve gevolgen van de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 465 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 januari 2019, 18/1628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Het college is ter zitting vertegenwoordigd door drs. E.S. Acda. Appellant heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting. Mr. Hoogeveen heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 november 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 17 november 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen, ingeschreven op het [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een op 11 juli 2017 ontvangen melding dat appellant sinds ongeveer twee jaar bij zijn vriendin in Noord-Holland verblijft en dat hij slechts sporadisch in zijn eigen huis komt om zaken op te halen hebben toezichthouders van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft dossier- en internetonderzoek plaatsgevonden, zijn in de periode van 31 augustus 2017 tot en met 2 oktober 2017 twaalf waarnemingen verricht en is waterbedrijf Vitens om inlichtingen verzocht. Desgevraagd heeft appellant bankafschriften van zijn bankrekeningen over de periode van medio april 2016 tot en met 10 oktober 2017 overgelegd. Verder heeft op 10 oktober 2017 een huisbezoek aan de woning van de vriendin van appellant X in [plaatsnaam 1] plaatsgevonden. Tijdens dat huisbezoek hebben appellant en X een verklaring afgelegd. Tot slot zijn diverse buurtbewoners van het uitkeringsadres en het adres van X gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 oktober 2017.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 29 maart 2016 in te trekken en de over de periode van 29 maart 2016 tot en met 30 september 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.967,82 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij met ingang van 29 maart 2016 zijn woonplaats had buiten de gemeente Súdwest-Fryslân. Als gevolg daarvan heeft het college appellant over de periode 29 maart 2016 tot en met 30 september 2017 ten onrechte bijstand verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 29 maart 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 6 november 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn/haar woonplaats heeft, is bepalend de plaats waar hij/zij werkelijk woont en waar het centrum van zijn/haar maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW moet dan ook worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937).
4.4.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had buiten de gemeente Súdwest-Fryslân. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant en X hebben verklaard dat hij drie of vier nachten per week op het adres van X in [plaatsnaam 1] verblijft. Zij hebben over en weer een sleutel van elkaars woning. Appellant heeft een huisarts en apotheek in [plaatsnaam 1] en is voor zijn angststoornis onder behandeling bij de GGZ Noord-Holland in [plaatsnaam 2]. X heeft verklaard dat appellant soms drie en soms vier dagen bij haar verbleef. Een buurtbewoner van het uitkeringsadres heeft op 12 september 2017 verklaard dat hij appellant niet veel meer ziet sinds hij een nieuwe vriendin kreeg. Appellant komt eigenlijk alleen nog om de heg te knippen en het gras te maaien. Hij komt dan alleen en blijft niet slapen. Een andere buurtbewoner van het uitkeringsadres heeft op 13 september 2017 verklaard dat appellant al twee jaar niet meer op het uitkeringsadres woont. Een anonieme buurtbewoner van het adres van X heeft op 10 oktober 2017 verklaard dat appellant begin 2016 op het adres van X is komen wonen. Deze buurtbewoner heeft appellant geregeld bezig gezien met het opknappen van de tuin. Verder blijkt uit de door appellant overgelegde bankafschriften dat appellant voornamelijk buiten de gemeente Súdwest-Fryslân pintransacties verricht. Dat appellant stelt post op het uitkeringsadres te ontvangen en dat uit een verklaring van een buurtbewoner van het uitkeringsadres zou kunnen worden afgeleid dat hij in 2016 nog regelmatig geluiden hoorde komen uit de tuin van het uitkeringsadres legt, anders dan appellant op de zitting heeft gesteld, onvoldoende gewicht in de schaal voor een andersluidende conclusie.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn consulent hem toestemming heeft gegeven voor verblijf buiten de gemeente in verband met de revalidatie na een hernia-operatie. Appellant mocht er op basis van die eerdere toestemming op vertrouwen dat een verblijf buiten de gemeente in verband met psychische klachten ook was toegestaan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant enkel met zijn consulent heeft gesproken over een tijdelijk verblijf bij familie buiten de gemeente in verband met de revalidatie na een hernia-operatie. Appellant heeft daaruit niet kunnen afleiden dat hem (ook) toestemming is verleend voor langdurig verblijf buiten de gemeente bij X in verband met een hersteltraject gericht op psychische klachten.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college van terugvordering moet afzien, slaagt ten slotte ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellant heeft zijn stelling dat de terugvordering een negatief effect heeft op zijn medische (psychische) situatie niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De door appellant gestelde financiële situatie levert eveneens geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar voldoende bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.A.H. Ibrahim