ECLI:NL:CRVB:2020:2377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/3804 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke financiële situatie en onvoldoende informatieverstrekking

In deze zaak heeft appellant op 27 april 2018 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, met als gewenste ingangsdatum 15 augustus 2017. Appellant heeft aangegeven dat hij voor het laatst op 1 januari 2007 loon ontving en dat hij voorafgaand aan de aanvraag in het buitenland bij familie woonde. Hij heeft ook een motorvoertuig met een dagwaarde van € 1.000,- opgegeven. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellant verzocht om aanvullende informatie, waaronder bankafschriften en verklaringen over zijn financiële situatie. Ondanks het indienen van enkele documenten, bleef de informatie onduidelijk en onvoldoende om te kunnen vaststellen of appellant in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.

Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn inkomsten en vermogen. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, en de rechtbank Rotterdam heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gronden aangevoerd, maar enkel een opsomming van de eerder overgelegde stukken. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd benadrukt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. De Raad concludeert dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Uitspraak

19 3804 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2019, 19/427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 27 april 2018 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend met als gewenste ingangsdatum 15 augustus 2017. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij voor het laatst op 1 januari 2007 loon ontving en dat hij voorafgaand aan de aanvraag in het buitenland bij familie woonde. Verder heeft appellant vermeld in bezit te zijn van een motorvoertuig met een dagwaarde van € 1.000,-. Appellant staat vanaf 11 april 2018 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het woonadres van zijn moeder en stiefvader.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college bij brief van 2 mei 2018 appellant verzocht om aanvullende informatie. Het college heeft onder meer gevraagd om afschriften van alle betaalrekeningen over de periode van 27 januari 2018 tot en met 26 april 2018 en een verklaring, onderbouwd met bewijsstukken, waaruit blijkt hoe appellant in de periode van 1 november 2017 tot en met 26 april 2018 heeft geleefd. Appellant heeft stukken ingeleverd, waaronder bankafschriften van de op zijn naam staande ING-rekening (eindigend op 246) over de periode van 18 januari 2018 tot en met 17 april 2018. Ook heeft appellant een kopie van een schermafbeelding van een Skrill-account ingeleverd, waarop meerdere transacties over de periode van 5 januari 2018 tot en met 10 april 2018 zichtbaar zijn. Verder heeft hij een verklaring ingeleverd waarin hij heeft vermeld dat hij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien door geld te lenen van zijn broertje, zijn moeder en X.
1.3.
Bij brief van 15 mei 2018 heeft het college appellant verzocht om nadere informatie in te leveren. Dat betreft onder meer een schriftelijke verklaring en verifieerbare bewijsstukken voor betalingen door appellant aan Evides, Eneco en Stedin, een aankoopbewijs van het op zijn naam staande motorvoertuig en een verklaring voor de betalingen van ruim € 250,- bij benzinestations in de periode van 8 februari 2018 tot en met 26 april 2018. Ook heeft het college aan appellant verzocht van iedere contante storting op de bankafschriften de herkomst aan te tonen met verifieerbare bewijsstukken en van iedere overboeking te verklaren wie de persoon is die gelden heeft overgeboekt en in welke relatie deze persoon tot appellant staat en met welk doel appellant dit geld heeft ontvangen. Appellant heeft opnieuw gegevens ingeleverd en hij heeft in een schriftelijke verklaring vermeld dat de betalingen aan Evides, Eneco en Stedin achterstallige kosten betreffen van zijn vorige woning. Ook heeft appellant vermeld dat de auto op zijn naam is gezet, omdat zijn moeder geen rijbewijs heeft. Zijn moeder heeft de auto in oktober 2017 of november 2017 voor € 700,- gekocht van een kennis en zij betaalt de benzinekosten. Verder heeft appellant vermeld dat het niet mogelijk is afschriften van het Skrill-account over te leggen. Daarnaast heeft appellant een ondertekende schuldverklaring van € 850,- van X ingeleverd.
1.4.
Bij brief van 28 mei 2018 heeft het college appellant weer gevraagd om aanvullende informatie in te leveren, waaronder verifieerbare bewijsstukken met betrekking tot de maandelijkse betalingen aan Evides, Eneco en Stedin. Verder heeft het college vermeld dat de uitdraai van de Skrill-rekening niet voldoet en appellant verzocht een uitdraai te verstrekken waarop het rekeningnummer, de naamgegevens en het huidige saldo zichtbaar zijn. Appellant heeft opnieuw enkele verklaringen en gegevens ingeleverd, waaronder een verklaring dat hij in de periode van oktober 2017 tot februari 2017 (bedoeld is 2018) betrokken was bij een hennepkwekerij en hieruit schulden heeft gemaakt bij met name Stedin. Verder heeft appellant verklaard dat het Skrill-account geen rekeningnummer heeft en is gekoppeld aan een e-mailadres.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek naar aanleiding van de door appellant ingediende stukken zijn neergelegd in de Rapportage Levensonderhoud van 19 juni 2018.
1.6.
Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen, op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn inkomsten, vermogen en algemene leefsituatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Hangende het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2018 heeft appellant diverse nadere stukken ingeleverd, waaronder gegevens van het Skrill-account, een verklaring over de schulden en een verklaring over de betalingen bij de benzinestations. Verder heeft appellant desgevraagd zijn arbeidscontract per 28 augustus 2018, salarisstroken en bankafschriften van de op zijn naam staande ING-rekening (eindigend op 246) over de periode van 17 april 2018 tot en met 25 november 2018 overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie en de wijze waarop hij in de periode voor de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. De bijstand is terecht afgewezen op de grond dat met de door appellant gegeven informatie onduidelijk is gebleven of hij ten tijde van de aanvraag verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het college mocht belang hechten aan de omstandigheid dat appellant zich tot 1 februari 2018 in zijn voormalige woning heeft bezig gehouden met een hennepkwekerij in combinatie met het gegeven dat hij beschikt over een Skrill-account. Appellant heeft verder nagelaten met concrete en verifieerbare bewijsstukken duidelijkheid te verschaffen over stortingen op zijn bankrekening in de periode voorafgaand aan en na zijn aanvraag om bijstand. Verder heeft appellant voorafgaand aan en na deze aanvraag herhaaldelijk aanzienlijke bedragen ontvangen via bankoverschrijvingen van zijn broer, zijn moeder en X. De door appellant overgelegde verklaringen met betrekking tot deze bijschrijvingen zijn onvoldoende concreet, bevatten geen data en de bedragen zijn niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Die verklaringen waren dan ook niet afdoende. De door appellant overgelegde schermafdrukken van zijn Skrill-account zijn niet compleet, zodat het college niet met zekerheid kon vaststellen of appellant hierop over vermogen beschikte, zodat kon worden uitgesloten dat de stortingen en overschrijvingen hieruit afkomstig waren. Op wat appellant heeft overgelegd zijn de opgevraagde transacties over de periode januari tot en met april 2018 te zien, maar op de schermafdruk ontbreekt de linkerhelft en de onderkant van het saldo. Daardoor is niet duidelijk op welk tijdstip het vermelde saldo betrekking heeft. Verder blijken binnen het Skrill account meerdere bankaccounts te kunnen bestaan. Het is onduidelijk gebleven of dat voor appellant het geval was. Ten slotte heeft appellant onvoldoende inlichtingen verstrekt over de bekostiging van de op zijn naam staande auto die volgens RDW gegevens een dagwaarde heeft van € 5.000- en over zijn tankgedrag.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een opsomming van de gegevens die hij op verzoek van het college heeft overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 april 2018 tot en met 19 juni 2018.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Voor de beoordeling van de vraag of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is beperkt tot een opsomming van de stukken die hij heeft overgelegd aan het college. De rechtbank heeft gemotiveerd en gedetailleerd overwogen dat met de door appellant gegeven informatie onduidelijk is gebleven of hij ten tijde van de aanvraag verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden. Appellant heeft geen gronden aangevoerd waarom deze overwegingen van de rechtbank onjuist dan wel onvolledig zijn. De Raad bevestigt daarom de aangevallen uitspraak.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.A.H. Ibrahim