ECLI:NL:CRVB:2020:2376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
18/1623 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging studiefinanciering en vaststelling OV-schuld bij minderjarige studente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de studiefinanciering van een minderjarige studente en de vaststelling van een OV-schuld. De studente had op 2 december 2015 studiefinanciering aangevraagd en ontving vanaf april 2016 studiefinanciering, inclusief een reisrecht. Na haar stopzetting van de studie in de zomer van 2016, heeft zij haar reisrecht niet beëindigd. De minister heeft haar in verschillende besluiten meegedeeld dat zij een OV-schuld had opgebouwd, omdat zij geen recht had op het reisproduct dat op haar OV-chipkaart stond. De studente heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep van de studente tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de studente in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de argumenten van de studente afdoende heeft besproken en gemotiveerd waarom deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de minderjarigheid van de studente niet betekent dat er geen OV-schuld vastgesteld mocht worden. De Raad oordeelt dat de studente voldoende op de hoogte is gesteld van de besluiten die tot de OV-schuld hebben geleid en dat de minister niet verplicht was om ook de ouders van de studente te informeren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatige besluitvorming is aangetoond.

Uitspraak

18/1623 WSF
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 februari 2018, 17/2111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam], vader van appellante, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben ermee ingestemd dat een onderzoek ter zitting achterwege zou worden gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Gelet op de door de regering getroffen maatregelen om verspreiding van het coronavirus in Nederland te voorkomen heeft de aanvankelijk voor de behandeling van dit geding geplande zitting van 1 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Raad heeft partijen laten weten dat hij het na bestudering van het dossier voor het nemen van een beslissing over de geschilpunten niet nodig acht dat een zitting wordt gehouden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te kennen te geven dat zij desondanks gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft dit gedaan. De Raad heeft daarom besloten de zaak zonder zitting af te doen.
2.1.
Appellante heeft studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 aangevraagd op 2 december 2015. Op dat moment was zij 17 jaar. Bij haar aanvraag heeft zij aangegeven dat zij via Mijn DUO op de hoogte wil worden gehouden over beslissingen met betrekking tot haar studiefinanciering. De aanvraag is gehonoreerd en met ingang vanaf april 2016 heeft appellante studiefinanciering ontvangen. Aan deze toekenning was een reisrecht gekoppeld. Appellante is daarover geïnformeerd bij besluit van 10 december 2015.
2.2.
Appellante heeft het haar toegekende reisrecht op haar persoonlijke OV-chipkaart geladen en op 8 april 2016 is aan haar meegedeeld dat zij van haar reisrecht gebruik kon maken vanaf 5 april 2016.
2.3.
De toekenning van studiefinanciering is beëindigd toen appellante in de zomer van 2016 met haar studie is gestopt. Het reisrecht heeft zij toen niet beëindigd.
2.4.
Bij besluiten van 16 september 2016, 23 september 2016, 28 oktober 2016, 7 december 2016, 24 december 2016, 27 januari 2017 en 24 februari 2017 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat op haar OV-chipkaart een reisproduct is blijven staan, terwijl zij daarop geen recht heeft. Per halve maand is daarvoor een bedrag van € 97,- aan appellante in rekening gebracht (OV-schuld).
2.5.
Nadat appellante op of omstreeks 15 februari 2017 twee aanmaningen toegezonden heeft gekregen ter betaling van een deel van de ontstane OV-schuld, heeft zij op 24 februari 2017 bij de minister een klacht ingediend over het ontstaan van de OV-schuld. De minister heeft deze klacht mede opgevat als bezwaar tegen de onder 2.4 genoemde besluiten.
2.6.
Bij besluit van 10 november 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen de besluiten van 16 september 2016, 23 september 2016, 28 oktober 2016, 7 december 2016 en 24 december 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Ook het bezwaar tegen de aanmaning van 15 februari 2017 is niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is erop gewezen dat tegen een aanmaning geen bezwaar kan worden gemaakt, omdat deze niet wordt beschouwd als besluit. Het bezwaar tegen de besluiten van 27 januari 2017 en 24 februari 2017 is ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de besluiten over de OV-schuld op juiste wijze bekend zijn gemaakt en dat appellante daarvan ook kennis had kunnen nemen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank geoordeeld dat het verlopen zijn van een ov-chipkaart niet in de weg staat aan de verplichting om het studentenreisproduct stop te zetten. Aangezien het studentenreisproduct nog niet was stopgezet, was het voor appellante mogelijk de verlopen ov-chipkaart te vervangen door een nieuwe ov-chipkaart waar automatisch het studentenreisproduct op zou hebben gestaan en zou zij weer van het studentenreisproduct gebruik hebben kunnen maken. Ter voorkoming van dergelijk misbruik ligt het dan ook voor de hand om vast te houden aan de verplichting tot stopzetting van het studentenreisproduct, ook in het geval dat het studentenreisproduct is geladen op een (inmiddels) verlopen ov-chipkaart. Van een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het studentenreisproduct aantoonbaar niet toerekenbaar is aan appellante kan daarom niet worden gesproken. Appellante was ook als minderjarige bekwaam om studiefinanciering aan te vragen en zij was dat ook ter zake van het aanvragen en stopzetten van het reisrecht. Het verzoek om vergoeding van geleden schade is afgewezen omdat van onrechtmatige besluitvorming niet is gebleken.
4. Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald, zij het in enigszins andere bewoordingen, en deze uitgebreid gemotiveerd.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Wat zij in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. Op een enkel argument na heeft zij de gronden op dezelfde wijze als in het beroepschrift onderbouwd. Samengevat komen de gronden erop neer dat ten laste van appellante geen OV-schuld had mogen worden vastgesteld omdat appellante bij het aanvragen van studiefinanciering minderjarig was, dat het besluit waarmee zij op de hoogte is gebracht van de schuld nietig zou zijn en dat dit ook niet deugdelijk bekend zou zijn gemaakt, onder meer omdat de ouders van appellante niet – ook – van dat besluit en van de vervolgbesluiten op de hoogte zijn gebracht. Appellante meent dat de in verdragen gewaarborgde rechten van het kind zijn geschonden.
5.2.
De rechtbank heeft wat appellante heeft aangevoerd in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam, onder verwijzing naar relevante rechtspraak, gemotiveerd waarom de gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. De nieuw aangevoerde argumenten ter ondersteuning van de hogerberoepsgronden leiden niet tot een ander oordeel. Kort gezegd is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de minderjarigheid van appellante destijds niet leidt tot de conclusie dat geen OV-schuld mocht worden vastgesteld. Ook het oordeel dat appellante van het ontstaan en oplopen van de schuld (telkens) deugdelijk op de hoogte is gebracht, wordt onderschreven. De juiste bekendmaking blijkt ook uit de stukken die de minister in hoger beroep heeft overgelegd. De minister is, ander dan appellante blijkbaar meent, niet gehouden besluiten als de voorliggende – ook – aan de ouders van een studerende bekend te maken. Het is aan appellante zelf te wijten geweest dat zij niet eerder kennis heeft genomen van de onder 2.4 genoemde besluiten en dat zij (daardoor) niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Van enige strijd met verdragsrecht is niet gebleken. De Raad is ook net als de rechtbank van oordeel dat voor schadevergoeding geen aanleiding bestaat.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) P.W.J. Hospel