ECLI:NL:CRVB:2020:2372
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de hoogte van de WGA-vervolguitkering en de referteperiode voor het dagloon
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar WGA-vervolguitkering, waarbij het Uwv het dagloon had vastgesteld op € 7,11. De referteperiode voor deze berekening was door het Uwv vastgesteld van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016, wat appellante betwistte. Zij stelde dat de referteperiode één jaar voor haar uitdiensttreding op 1 december 2016 had moeten beginnen en dat haar laatstverdiende salaris, inclusief niet-uitbetaalde bedragen van haar ex-werkgever, in de berekening van het dagloon meegenomen moest worden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de referteperiode terecht had vastgesteld volgens artikel 13 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de argumenten van appellante niet opgingen. De bedragen die appellante had ontvangen tijdens de referteperiode waren niet in geschil en de berekening van het dagloon was correct uitgevoerd. De Raad besloot dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.