ECLI:NL:CRVB:2020:2372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/4293 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de WGA-vervolguitkering en de referteperiode voor het dagloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar WGA-vervolguitkering, waarbij het Uwv het dagloon had vastgesteld op € 7,11. De referteperiode voor deze berekening was door het Uwv vastgesteld van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016, wat appellante betwistte. Zij stelde dat de referteperiode één jaar voor haar uitdiensttreding op 1 december 2016 had moeten beginnen en dat haar laatstverdiende salaris, inclusief niet-uitbetaalde bedragen van haar ex-werkgever, in de berekening van het dagloon meegenomen moest worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de referteperiode terecht had vastgesteld volgens artikel 13 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de argumenten van appellante niet opgingen. De bedragen die appellante had ontvangen tijdens de referteperiode waren niet in geschil en de berekening van het dagloon was correct uitgevoerd. De Raad besloot dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19.4293 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 september 2019, 19/347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 juni 2016 bij [werkgever] gaan werken. Daarvoor werkte zij van 7 mei 2015 tot 12 juli 2015 voor InPerson uitzendbureau. Op 11 juli 2016 heeft zij zich ziek gemeld. Per 1 december 2016 is het dienstverband bij [werkgever] geëindigd. Appellante heeft van 29 december 2016 tot en met 9 april 2017 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Op 10 april 2017 heeft zij zich opnieuw ziekgemeld.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
19 oktober 2018 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 7,11. Bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de referteperiode door het Uwv terecht is vastgesteld op de periode van 1 juli 2015 tot en met
30 juni 2016. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de referteperiode had moeten worden bepaald op één jaar voorafgaand aan 1 december 2016, het einde van haar contract, omdat dit niet in overeenstemming is met de voor het dagloon geldende bepalingen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de stelling van appellante, dat zij pas in april 2017 ziek was, te volgen. Uit de stukken blijkt dat appellante zelf heeft gemeld dat zij per 11 juli 2016 ziek was en gedurende de periode dat zij ziekengeld ontving heeft zij niet geprotesteerd. In de referteperiode heeft appellante in totaal € 1.775,85 aan loon genoten bij werkgever [werkgever] en bij uitzendbureau In Person en € 31,07 aan ziekengeld. Gedeeld door 261 komt dat neer op een dagloon van € 6,80. Geïndexeerd naar de datum in geding is dat een dagloon van € 7,11.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep heeft aangevoerd dat haar uitkering 70% van haar laatstverdiende salaris dient te zijn, waarbij de referteperiode voor het dagloon één jaar voor de uitdiensttreding op 1 december 2016 moet beginnen. Het salaris van de ex-werkgever dat niet is uitbetaald dient wel te worden meegenomen bij de berekening van het dagloon van appellante. Er zijn dringende redenen om uit te gaan van het laatstverdiende salaris inclusief de verdiensten bij de ex-werkgever, omdat appellante anders een lage WIA-uitkering ontvangt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv voor de hoogte van de WGA-vervolguitkering terecht is uitgegaan van een dagloon van € 7,11.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De onder 2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De referteperiode volgt dwingend uit artikel 13 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Bij de berekening van het dagloon heeft het Uwv het loon betrokken dat appellante volgens de polisadministratie tijdens de referteperiode heeft ontvangen van werkgevers InPerson uitzendbureau en [werkgever] en de door haar in die periode ontvangen uitkering op grond van de ZW. De betreffende bedragen zijn niet in geschil.
4.4.
Uit overwegingen 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier