ECLI:NL:CRVB:2020:2363
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet gemelde aanvullende middelen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 12 juli 2018 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had vernietigd. Appellant ontving sinds 20 augustus 2012 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de financiële situatie van appellant, werd vastgesteld dat hij contante gelden ontving van familieleden, maar deze niet had gemeld. Het college besloot daarop om de bijstand over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016 in te trekken en een bedrag van € 17.360,27 terug te vorderen. De rechtbank oordeelde dat het college de hoogte van het terug te vorderen bedrag moest herzien, wat resulteerde in een nieuw bedrag van € 14.679,47.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, omdat de aanvullende middelen bestonden uit maaltijden bij familie en benzine die door zijn dochter werd betaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze middelen voldoende waren om zijn bijstandsbehoefte te dekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. De Raad concludeert dat er geen ruimte is voor individuele afstemming van de bijstandsnorm, omdat niet duidelijk is welke bedragen appellant ontving en omdat de besteding van € 21,07 per maand te laag is voor de overige kosten van levensonderhoud.