ECLI:NL:CRVB:2020:2363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
18/4531 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet gemelde aanvullende middelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 12 juli 2018 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had vernietigd. Appellant ontving sinds 20 augustus 2012 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de financiële situatie van appellant, werd vastgesteld dat hij contante gelden ontving van familieleden, maar deze niet had gemeld. Het college besloot daarop om de bijstand over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016 in te trekken en een bedrag van € 17.360,27 terug te vorderen. De rechtbank oordeelde dat het college de hoogte van het terug te vorderen bedrag moest herzien, wat resulteerde in een nieuw bedrag van € 14.679,47.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, omdat de aanvullende middelen bestonden uit maaltijden bij familie en benzine die door zijn dochter werd betaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze middelen voldoende waren om zijn bijstandsbehoefte te dekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. De Raad concludeert dat er geen ruimte is voor individuele afstemming van de bijstandsnorm, omdat niet duidelijk is welke bedragen appellant ontving en omdat de besteding van € 21,07 per maand te laag is voor de overige kosten van levensonderhoud.

Uitspraak

18.4531 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2018, 17/6258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 augustus 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2016’ heeft een medewerker van het team Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam afschriften van de bankrekening van appellant over de periode van 1 augustus 2015 tot en met juli 2016 geanalyseerd en daarover op 15 november 1016 met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 januari 2017. In het onderzoek is vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode contante gelden ontving van familieleden en dat hij de gelden die op zijn bankrekening stonden grotendeels heeft besteed aan de betaling van schulden en vaste lasten, en maximaal € 21,06 per maand van die gelden heeft aangewend voor andere kosten van levensonderhoud dan de vaste lasten.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2017 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 17.360,27 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het beschikken over aanvullende middelen, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft, het besluit van 27 januari 2017 herroepen voor zover het de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft, het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 14.679,47, bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de
aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant over aanvullende middelen beschikte en de inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen mededeling te doen aan het college.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. De aanvullende middelen bestonden eruit dat hij ontbijt, lunch en diner altijd bij zijn familie nuttigde en dat zijn dochter benzine voor hem betaalde. Het college kan de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW afstemmen door een verlaging van de norm met het aandeel voor eten, drinken en vervoerskosten die zijn begrepen in de bijstandsnorm.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Individuele afstemming in de vorm van een verlaging van de norm kan niet plaatsvinden, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvullende middelen uitsluitend bestonden uit het nuttigen van de maaltijden bij familieleden en het ontvangen van gelden voor benzine, terwijl bovendien niet duidelijk is welk bedrag hij voor de benzine ontving. Dit klemt te meer, nu een maandelijkse besteding van € 21,07 ook laag is ter voorziening in overige kosten van het levensonderhoud als dagelijkse boodschappen, kleding, verzorgingsproducten, onderhoud van de auto en dergelijke.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Al-Qaq