ECLI:NL:CRVB:2020:2361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/3918 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten postbus en geen dwangsom bij te late besluitvorming

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een postbus ongegrond heeft verklaard. De aanvraag was ingediend op 24 november 2018 en werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam afgewezen op de grond dat de kosten niet noodzakelijk waren, aangezien appellante haar post ook via haar woonadres kon ontvangen. Appellante stelde dat zij een postbus nodig had omdat haar post werd gemanipuleerd, maar deze stelling werd niet onderbouwd met objectieve gegevens.

De Centrale Raad van Beroep heeft de beoordeling van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de kosten voor een postbus niet noodzakelijk zijn, omdat appellante over een brievenbus bij haar woning beschikt. Daarnaast werd het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat het college tijdig op de aanvraag had beslist. De Raad verduidelijkte dat de termijn van zes weken in de Algemene wet bestuursrecht niet geldt als beslistermijn voor de aanvraag, maar voor het indienen van bezwaar of beroep. Het college had acht weken de tijd om te beslissen, wat het ook gedaan heeft.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 3918 PW, 19/4034 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 augustus 2019, 19/1323 en 19/1986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft bij brief van 24 november 2018, door het college ontvangen op
27 november 2018, en aangevuld op 2 januari 2019, een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een postbus ingediend.
1.2.
Bij brief van 15 januari 2019, door het college ontvangen op 16 januari 2019, heeft appellante het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
1.3.
Bij besluit van 15 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een postbus afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat de kosten niet noodzakelijk zijn, omdat appellante post kan ontvangen via de brievenbus van haar woonadres. Voor het probleem dat appellante zakelijke post niet vertrouwt, kan het college geen oplossing bieden.
1.4.
Bij besluit van 27 februari 2019 heeft het college vastgesteld geen dwangsom verschuldigd te zijn, omdat het tijdig op de aanvraag om bijzondere bijstand heeft beslist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit en het beroep tegen het besluit van 27 februari 2019 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bijzondere bijstand voor de kosten van een postbus (bestreden besluit)
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de kosten noodzakelijk zijn. De rechtbank heeft hierover terecht geoordeeld dat een postbus voor appellante niet noodzakelijk is, omdat zij beschikt over een brievenbus bij haar woning. Appellante heeft haar stelling dat de postbus noodzakelijk is omdat haar post wordt gemanipuleerd niet door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Het college hoeft niet in het kader van deze aanvraag te onderzoeken of er strafbare feiten zijn gepleegd met betrekking tot de door verschillende instanties aan appellante gerichte post. Het gaat in dit geding namelijk om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet dan de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor een postbus terecht heeft afgewezen en dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard.
Het besluit van 27 februari 2019 (besluit op de ingebrekestelling)
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend, omdat het college te laat op de aanvraag om bijzondere bijstand voor een postbus heeft beslist. Appellante heeft erop gewezen dat in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken is genoemd. Deze grond slaagt niet. De in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn is geen beslistermijn, maar een termijn die geldt voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift. Het college had op grond van
artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, vanaf de ontvangst van de aanvraag op 27 november 2018 acht weken de tijd om op de aanvraag te beslissen, dus tot en met 21 januari 2019. Het college heeft terecht geen dwangsom toegekend, omdat hij binnen de wettelijke termijn van acht weken op de aanvraag heeft beslist.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Al-Qaq