ECLI:NL:CRVB:2020:2353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
18/5339 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over voortzetting WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder een WGA-vervolguitkering ontving, heeft verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege toegenomen klachten. Het Uwv heeft na een medisch onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45% tot 55% en de WGA-vervolguitkering voortgezet. Appellant betwist de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en stelt dat zijn beperkingen onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en de Raad onderschrijft deze overwegingen. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellant, en er zijn geen nieuwe medische stukken overgelegd die de beoordeling van het Uwv kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.5339 WIA

Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2018, 18/1116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.A. de Kock, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kock. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als production operator (inpakker) voor gemiddeld 39,77 uur per week bij [Werkgever B.V.] ([werkgever]). Op 27 december 2011 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het dienstverband met [werkgever] is per 1 juli 2012 geëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 2 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 41,72%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 24 december 2014 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% tot 45%.
1.3.
Appellant heeft verzocht om een herbeoordeling per 1 mei 2017 wegens toegenomen klachten. In verband met deze herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 7,15%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 juni 2017 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 31 augustus 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juni 2017 heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 30 juni 2017 herroepen en appellant onverminderd in aanmerking gebracht voor een WGA‑vervolguitkering, per 31 augustus 2017 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45% tot 55%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2018, een gewijzigde FML van 9 januari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 februari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, tegenstrijdigheden bevat of dat de conclusies niet logisch voortvloeien uit de rapportage. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle medische informatie en de door appellant benoemde klachten in de heroverweging betrokken. Verder heeft de rechtbank heeft de vertaalslag die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemaakt naar de beperkingen zoals deze zijn opgenomen in de FML niet onbegrijpelijk geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Appellant heeft zijn standpunt niet met medische stukken onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met het arbeidskundige rapport van 2 februari 2018 voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag kunnen liggen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant zijn de hypersensibiliteit van het rechterbeen en krachtverlies niet dan wel niet in volle omvang meegenomen. Ook de klachten als gevolg van hepatitis B, te weten vermoeidheid, verhoging spier- en gewrichtspijn en lusteloosheid, zijn volgens appellant niet meegenomen in de beoordeling. Hetzelfde geldt voor de pijnklachten, uitstralend naar het rechter- en linkerbeen, en de benauwdheidsklachten als gevolg van de COPD. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de informatie van de polikliniek neurologie van 13 juli 2017 en de brieven van pijspecialist van 2 oktober 2017 en 18 november 2017. Om die redenen acht appellant zich ook niet in staat de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 augustus 2017 heeft gebaseerd op 45% tot 55% en de WGA-vervolguitkering van appellant terecht naar deze mate van arbeidsongeschiktheid heeft voortgezet.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2018 blijkt dat met alle medisch te objectiveren klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant en dat de informatie van de huisarts, de neuroloog en de pijnspecialist is meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van die informatie fors meer beperkingen in alle rubrieken, waaronder een urenbeperking, opgenomen in de FML van 9 januari 2018. Daarmee is in voldoende mate tegemoet gekomen aan de fysieke, psychische en vermoeidheidsklachten van appellant op de datum in geding. Tijdens het onderzoek bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet geconstateerd dat appellant kortademig is, zodat een aanvullende beperking op item 3.6 (stof, rook, gassen en dampen) niet aan de orde is. Nu appellant zowel in beroep als in hoger beroep geen nadere medische stukken heeft overgelegd, is er geen grond voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat.
4.5.
Voorts wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op verschillende items op het Resulaat functiebeoordeling van de in bezwaar geselecteerde functies gemotiveerd en inzichtelijk beargumenteerd waarom deze functies, ondanks de daarin voorkomende signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.