ECLI:NL:CRVB:2020:2342
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid van een schoonmaakster na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsartsen van het Uwv concludeerden dat appellante per 14 maart 2018 weer arbeidsgeschikt was voor haar eigen werk. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat haar psychische klachten niet goed waren meegenomen.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in haar rapporten uiteengezet dat appellante, ondanks haar klachten, haar werk van schoonmaakster kon verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft de rechtbank in haar oordeel gevolgd en vastgesteld dat er geen aanleiding was om het standpunt van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat de conclusies die zij hebben getrokken, voldoende zijn onderbouwd. De psychische klachten van appellante, waaronder een somatische symptoomstoornis, waren niet van dien aard dat zij haar eigen werk niet kon verrichten. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden het ziekengeld heeft beëindigd en dat appellante in staat was om haar werkzaamheden te hervatten.