ECLI:NL:CRVB:2020:2340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
19/2155 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medisch oordeel Uwv

In deze zaak heeft appellante in hoger beroep geen medische stukken ingediend die aantonen dat het Uwv haar belastbaarheid heeft onderschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat de medische informatie geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante, die zich ziek meldde met arm- en psychische klachten, heeft in het verleden een loonsanctie opgelegd gekregen en heeft een WIA-aanvraag ingediend. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en ook in hoger beroep is er onvoldoende bewijs geleverd om het medisch oordeel van het Uwv te betwisten. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante correct hebben ingeschat en dat er geen reden is om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2155 WIA

Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 april 2019, 18/2079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneweg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld 19,25 uur per week. Op 16 september 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met armklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 9 september 2016 aan de werkgever van appellante een loonsanctie tot 12 september 2017 opgelegd. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 9 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 10 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Vervolgens heeft hij functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 13 september 2017 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De brief van de revalidatiearts van appellante van 5 november 2018, die appellante heeft ingediend tijdens het beroep, biedt onvoldoende grond voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de brief van de revalidatiearts blijkt niet dat er sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden of dat een urenbeperking moet worden aangenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er al jaren geen verbetering in haar functioneren plaatsvindt en dat er tot nu toe geen adequate behandelingen zijn voor vrijwel alle diagnoses. Er dient een urenbeperking te worden aangenomen, omdat appellante zich als gevolg van haar klachten, haar leefomstandigheden en de bejegening door het Uwv uitgeput voelt. Daarnaast heeft appellante de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat er twijfel bestaat over het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv, gelet op de brief van de revalidatiearts van 5 november 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 17 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen (medische) stukken ingediend waaruit naar voren komt dat het Uwv haar belastbaarheid heeft onderschat. De aanwezige medische informatie geeft - zoals de rechtbank terecht oordeelde - geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen vermelden dat bij appellante sprake is van PTSS en een somatoforme pijnstoornis, waarbij de pijnklachten van appellante een duidelijke relatie hebben met spanningen. De lichte fysieke afwijkingen die er zijn kunnen de ernst van de ervaren klachten niet verklaren. In een brief van 17 februari 2017 vermeldt de GZ-psycholoog dat appellante voor haar PTSS-klachten van december 2015 tot en met februari 2017 een traumabehandeling heeft gevolgd, die heeft geleid tot een aanzienlijke vermindering van de herbelevingen en de angst. Hoewel de verwachting dat daarmee ook de fysieke klachten van appellante zouden verminderen niet is uitgekomen, heeft de GZ-psycholoog, gelet op de verminderde klachten en verbetering van functioneren, de behandeling van appellante beëindigd. Gelet op de pijnklachten hebben de verzekeringsartsen appellante beperkt geacht voor intensief repeterende of zeer zware fysieke arbeid. Daarnaast is rekening gehouden met de psychische kwetsbaarheid van appellante doordat er diverse beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De brief van 5 november 2018 van de revalidatiearts geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv hiermee de beperkingen van appellante heeft onderschat. De revalidatiearts vermeldt dat de pijn bij appellante leidt tot het beperkt kunnen uitvoeren van huishoudelijke taken, werkgerelateerde taken, maatschappelijke taken en zelfzorg. Uit die brief blijkt dat het pijnrevalidatietraject na drie maanden (tijdelijk) is beëindigd wegens een stagnerend herstel. De redenen van dit stagnerend herstel zijn verschillende onderhoudende externe anti‑revaliderende factoren, die voornamelijk een rol spelen op maatschappelijk en financieel vlak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover terecht opgemerkt dat blijkens de brief niet medische factoren aan de gewenste gedragsverandering bij appellante in de weg staan en daarin geen reden gelegen is de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden.
4.3.
Nu er geen aanleiding is om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv, is er geen reden tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.S. Barthel