ECLI:NL:CRVB:2020:2335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
19/3226 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1984 werkzaam was als medewerkster in de ouderenzorg, had zich op 11 april 2016 ziek gemeld. In het kader van haar aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,09% per 9 april 2018. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreef. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3226 WIA

Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 juni 2019, 18/5066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is sinds 1984 werkzaam geweest als medewerkster verzorging in de ouderenzorg voor gemiddeld 34,43 uur per week. Op 11 april 2016 heeft appellante zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 5 februari 2018 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 maart 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 9 april 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 42,09% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met bij behorende FML van 3 september 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen reden te hebben om aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de – naar aanleiding van de door appellante in beroep ingediende informatie van haar behandelend medisch specialisten – in de rapporten van 14 februari 2019 en 29 april 2019 gegeven toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 5 september 2018 de geschiktheid van de geselecteerde functies op voldoende wijze heeft toegelicht, ook waar het gaat om de toelichting bij de signaleringen op de items hand- en vingergebruik en zitten en staan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat haar mogelijkheden worden overschat. Appellante heeft hierbij gewezen op haar beperkte knijp- en grijpkracht en ook op de beperkte tastzin in haar beide handen. Deze klachten staan er aan in de weg dat de geselecteerde functies van samensteller electronische apparatuur en productiemedewerker industrie geschikt zijn voor appellante. Hierbij heeft appellante nogmaals gewezen op de gegevens van haar behandelend artsen die zij in beroep heeft ingebracht. Ook overigens zijn haar beperkingen aan haar schouders, arm, rug, heupen en benen en haar psychische klachten en duizeligheidsklachten onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 april 2018 heeft vastgesteld op 42,09%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat appellante tijdens het spreekuur op 5 februari 2018 psychisch en lichamelijk is onderzocht. De arts heeft de door appellante ingebrachte informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens en bezwaargronden bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. Ook hij heeft de medische informatie die door appellante is ingediend in zijn beoordeling betrokken. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld hadden van de medische situatie van appellante op 9 april 2018.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals ook de rechtbank heeft gesteld, de door appellante in beroep ingebrachte gegevens afkomstig van haar behandelaars in de rapporten van 14 februari 2019 en 29 april 2019 inzichtelijk besproken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat uit de brieven van de neurologen geen onderzoek naar de handkracht of de motoriek naar voren komt, maar dat in deze brieven slechts de klachten van appellante worden beschreven. De door appellante ingebrachte gegevens kunnen haar standpunt dat sprake is van een meer beperkte knijp- en grijpkracht dan in de FML is weergegeven, niet onderbouwen. Ook blijkt daaruit niet dat de tastzin van appellante beperkt is. Er is geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv uitgaande van de FML van 3 september 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw